Gijp(43)
Zo gesloten als ze over sommige privézaken tegenover elkaar zijn, zo open communiceren ze over de momenten waarop de somberheid René van der Gijp in zijn greep kreeg en hij zelfs een tijdje de straat niet op durfde. ‘Daar kunnen we goed over praten. Ik herken de momenten waarop het hem allemaal een beetje te veel is geworden. Dan lopen de radertjes vast. Maar uiteindelijk krijgen we hem daar altijd weer uit.’
Daarna roemt hij nog maar eens alle goede eigenschappen van zijn vriend. Casper van Eijck is een loyaal mens. ‘Op Hemelvaartsdag speelden we met het ziekenhuis altijd een voetbalwedstrijd in het NAC-stadion. We namen altijd een of twee ex-profvoetballers mee. Dan konden we René altijd bellen. Hij is vaak geweest. Kwam-ie tien minuten voor tijd binnen, meestal met een mooie vrouw aan zijn arm. Dat was dan altijd zijn nichtje.’
En wat is nu de moraal van het verhaal?, wil Fons de Poel tot slot graag van de dokter weten.
Die lacht en zegt: ‘De moraal van het verhaal is dat René ongelooflijk veel van vrouwen houdt, maar er liever niet te veel door gestoord wil worden.’
49. Tranen
-Ben je op het veld weleens in de lach geschoten?
‘Ja, maar dan vooral om mezelf. Ik speelde een keer met PSV een heel matige wedstrijd. Het was voor de beker tegen TOP Oss. Op een gegeven moment wilde ik een voorzet geven, maar tikte ik per ongeluk met links de bal voor mijn eigen rechtervoet weg. Toen maakte ik een pirouette en viel achterover in het gras. Zo op mijn billen. En precies op dat moment ging aan de zijlijn het bord met mijn nummer omhoog. Dat was toeval, maar zo leek het niet. Ik vond het een ontzettend komische situatie. Een ander zou misschien boos zijn geworden omdat hij werd gewisseld, maar ik weet nog dat ik in de kleedkamer zat en dat de tranen over mijn wangen liepen van het lachen. Dat ik dacht: hier ga ik de rest van mijn leven nog heel veel plezier aan beleven.’
50. ‘Doe maar eerst het alvleeskliertje’
PSV speelt tegen het Oostenrijkse SV Ried. Het staat 0-0. Halverwege de eerste helft gaat de telefoon. ‘Hé’, zegt René van der Gijp, ‘ik heb goed nieuws!’
Er is iets vreemds aan de hand. Hij klinkt opgewekter dan normaal, om niet te zeggen euforisch. Nog vreemder: op de achtergrond is het geluid van voorbijrazend verkeer te horen, in plaats van de commentaarstem van Eredivisie Live. Hoe kan dat? Waarom ligt René van der Gijp niet gewoon met de afstandsbediening in zijn hand voor de tv, zich te ergeren aan Stanislav Manolev?
‘Ik ben net gebeld door Caspertje.’
In de spaarzame uren dat prof. dr. C.H.J. van Eijk, eminent oncoloog aan het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam, niet tussen de zware kankerpatiënten en zijn operatiezaal doorbrengt, zit hij graag in een dug-out en wacht hij als clubarts op een gescheurde wenkbrauw of een ander sportongemak waarbij zijn hulp gewenst is. Vroeger op Het Kasteel van Sparta, waar hij dik dertig jaar geleden een hechte vriendschap met René van der Gijp sloot, en tegenwoordig in De Kuip als dokter van Feyenoord.
‘Weet je wat het is?’, zegt René van der Gijp vanuit de auto, ‘Ik ben de laatste tijd te veel met de dood van Fritz Korbach bezig geweest. Véél te veel.’
Zijn toon is plotseling ernstig.
‘Ik kon het de afgelopen dagen heel moeilijk van me af zetten. En net toen dat een beetje lukte, begonnen andere mensen me er steeds aan te herinneren. Elke dag belde er wel iemand. “Erg hè, van Fritz?” Ja, heel erg, ja. Maar weet je: die mensen hingen dan op en gingen weer gewoon door met hun dagelijkse dingetjes. Maar ik zat alleen thuis. En dan bleef ik daar elke keer heel lang over nadenken. Véél te lang. Ik werd er gek van. Het liet me niet meer los. Nou, en dat was het begin.’
Toen René van der Gijp merkte dat het overlijden van Fritz Korbach zijn gedachten begon te beheersen, wist hij onbewust al wat hem te wachten stond. Hij is vaker in zo’n situatie geweest. ‘Eens in de vijf, zes jaar heb ik daar last van. Een soort angstaanvallen. Vervelend hoor. Je hebt constant een soort opgejaagd gevoel. Ik krijg er na verloop van tijd ook altijd lichamelijk last van. Zweetaanvallen, hoge bloeddruk, een verhoogde, onregelmatige hartslag. Op het einde zelfs hyperventilatie.’
Het beklemmende gevoel dat René van der Gijp in die periodes langzaam maar zeker in zijn greep krijgt, laat zich het best omschrijven als een constant gevoel van naderend onheil. Het vertaalt zich vroeg of laat ook in bepaalde dwangmatige gedachten en handelingen. ‘Ja man. Dan dacht ik ’s ochtend, bij het opstaan: oké, ik ga vanavond om tien uur lekker in het saunaatje zitten. Maar het gekke is: dat werd gaandeweg de dag een soort obsessie. Het beheerste mijn doen en laten. Ik werd er nerveus van. Als ik dan bijvoorbeeld bezoek had, dan dacht ik alleen maar: om kwart voor tien moeten jullie de deur uit, want om tien uur precies moet ik in de sauna zitten.’