Een gegeven dag(44)
Maar dan merk ik ineens dat het net is alsof ik iemand anders vertel dit te doen. Doet het er eigenlijk nog iets toe of ik die thee zet of het brood rooster of iemand anders? Het doet er helemaal niets toe. Want ik besta eigenlijk niet. Iemand die met het verleden afgerekend heeft, het heden heeft verworpen en de toekomst verloochend, bestaat vanzelfsprekend niet meer. Die logica is best. Maar ik voel me plotseling helemaal niet zo best. Een hol en wee gevoel rijst op in mijn binnenste.
Opeens zie ik mezelf zoals ik daar sta voor het gasstel, mijn handen op de rug, met gebogen schouders, mijn hoofd wat naar voren gestoken. Nee, dat ben ik niet. Het is Kapitein Oeyeda. Hij staat bij me en wacht. Hij wacht tot ik weer naar beneden zal komen van mijn bestijging van de berg Foedji. Maar nu kan ik hem tarten, dat kleine onmogelijke mannetje met zijn veel te grote uilebril. Ik kan hem vertellen dat ik niet meer naar beneden zal komen, nooit meer. Want dat ik nu de top bereikt heb, dat ik voor altijd de zuivere, stille lucht van die bevroren hoogte zal inademen. En dan gebeurt er iets heel vreemds. Op hetzelfde ogenblik dat ik dat triomfantelijk aan Oeyeda vertel, weet ik ineens dat het niet waar is, want dat ik wél naar beneden wil komen. Zelfs Oeyeda verlaat me en ik ben geheel alleen. Geheel alleen, temidden van de eeuwige sneeuw. Zal dit dan mijn laatste bewuste gevoel zijn: dat van een ellendig, algeheel verlaten zijn? Dadelijk zal mijn wezen opgaan in die stille azuren lucht, dadelijk zal ik opgehouden hebben te bestaan.
Ik ben bang, ik wil naar beneden. Ik wil naar beneden, terug. Terug naar Oeyeda, die ik heb opgehangen, terug naar Figel, naar Achmad en Mochtar, die ik heb verbrand. Ik verlang naar hen, wanhopig. Ik moet terug, voordat mijn wezen geheel oplost in het niet. Ik wil blijven voortbestaan, ik wil al hun vrees en onzekerheid, al hun leed en wroeging delen, want zij zijn ik en ik ben zij. Ik verlang naar hen, ik wil bij hen zijn, want zij zijn de enige geldige reden voor mijn bestaan. Zonder hen ben ik verloren.
En dan voel ik dat de eeuwige sneeuw gaat smelten. Het wordt warmer om mij, weldadige warme lucht strijkt langs me heen, streelt mijn mond en wangen. Ik open mijn ogen en slaak een diepe zucht van onmetelijke opluchting. Ik sta gebogen over het keteltje, met mijn handen steunzoekend tegen de muur. Onder het slechte stilleven met de te bonte bloemen en de vaas die mistekend is. De stoom uit het keteltje stijgt op, recht in mijn gezicht.
Ik doe een stap achteruit. Opeens glimlach ik. Ten lange leste heb ik, Johan Hendriks, de overwinning behaald op Kapitein Oeyeda Morisada. Ik heb hem verslagen, en nu voor altijd, omdat ik mijzelf in hem herkend heb en omdat ik mij nu met hem vereenzelvigd heb. Een diepe, nederige dankbaarheid verspreidt een warme gloed door mijn hele wezen. Maar ik moet nu verder gaan met de grootste voorzichtigheid, want ik mag dit niet weer verliezen, dit wonderlijke geschenk dat mij ten deel is gevallen. Laat me voor het ogenblik even de termen van Oeyeda’s wereld bezigen. Oeyeda heeft de algehele bevrijding van de bevroren top bereikt, vele jaren geleden reeds in Kyoto, toen hij nog jong was. Veel eerder dan ik die deze top eerst hedenochtend vroeg bereikte, op de boot. De volledige vrijmaking die met de technische term „Leegte” wordt aangeduid. Maar daarna is Oeyeda stil blijven staan; vele jaren heeft hij gezocht en gezocht naar de volgende en uiteindelijke stap. En toch is het zo eenvoudig, het staat zo duidelijk in alle teksten: de algehele bevrijding van de wereld moet gevolgd worden door de algehele vereenzelviging met de wereld en al zijn noden, technisch genoemd „Deernis”.
Leegte en Deernis, de twee sleutelwoorden waarmee Oeyeda zo vertrouwd was en waarvan hij de betekenis en de verwantschap toch niet kon doorgronden, evenmin als ik zelf de sleutelwoorden van mijn eigen Christelijke wereld ooit begrepen heb. Oeyeda’s Zenmeester in Kyoto zag dat zijn leerling het uiteindelijke antwoord niet vinden kon en daarom zond hij hem weg. Maar aan mij is dit antwoord gegund, op deze gegeven dag. Gegund aan mij, die in eigenzinnige hoogmoed ben weggegaan en toch werd toegestaan terug te keren.
De gemene deler is in mijn handen gelegd en met deze waag ik nu dan ook de termen te benaderen van mijn eigen wereld. Termen zo vertrouwd, dat men ze maar voor kennisgeving gaat aannemen, ze zelfs misbruikt in de taal van alledag; termen die men zo goed kent dat het moeilijk, uiterst moeilijk is hun eigenlijke betekenis weer te herkennen. En ik verwonder mij over het oneindige medelijden, dat betoond wordt aan ons die het niet waardig zijn en het ook nooit waardig zullen zijn, omdat wij sedert onheuglijke tijden met volharding hebben misbruikt en roekeloos verspild, al wat ons gegeven werd, en die dan nog steeds durven roepen om meer. Het grote onbegrijpelijke wonder dat ons, als een geheel onverdiende gunst, toch nog veroorloofd wordt voort te bestaan: dit is een onweerlegbare Daad van Genade. Een Genade zo overstelpend en allesomvattend, dat zelfs het kleinste glimpje, dat we daarvan mogen opvangen, voldoende is om ons deelachtig te maken van de genade van het geloven.