Een gegeven dag(40)
Ze haalt haar schouders weer op. „Maliesh, er is niets aan te doen, zoals Figel placht te zeggen. Nou, waar wou je me nu eigenlijk mee naar toe nemen? Ik kan niet hier in Amsterdam met je gaan samenwonen, want ik wil niet tegen Bert aan lopen.”
Ik zet mijn ellebogen op mijn knieën, vouw mijn handen onder mijn kin en neem haar eens op. Het valt me in dat ik wel wat weg moet hebben van Kapitein Oeyeda als hij een gevangene bestudeerde, zoals ik daar in elkaar gedoken zit. Maar alleen niet zo onpersoonlijk als Oeyeda. Want ik vind haar nog steeds zeer begerenswaardig. Bovendien zou men kunnen redeneren, dat ofschoon in deze laatste uren mijn levenshouding radicaal veranderd is, de routine van het gewone leven toch door gaat. Door móet gaan. Ik moet eten en drinken, waken en slapen, en ook een vrouw aan mijn zijde hebben. Want alle Zenteksten zeggen dat een evenwichtige geest in een evenwichtig lichaam moet huizen. Ik zou Eveline zelfs kunnen helpen haar evenwicht weer te herwinnen. „Hoe de patiënt weer in het normale leven in te schakelen” – dat was de geleerde titel van het laatste hoofdstuk van mijn O.V.M.Rapport. „De schrijver geeft zich rekenschap van de morele verantwoordelijkheid van de overheid,” zoals een hoog ambtenaar in Batavia goedkeurend in de kantlijn schreef. Ik was verbazend in mijn schik, toen ik die aantekening las. Nu ben ik echter niet zo erg blij. Maar ik bedenk dat ik toch in elk geval zal moeten breken met mijn leven hier in Amsterdam. Het is voor mij nog slechts een stad van schaduwen. Een dode stad, waar ik altijd alleen zal zijn.
„Heeft Figel voor je paspoort en zo gezorgd?”
Als ze ja knikt, schud ik nog een tablet uit het buisje en leg het naast de plastic beker.
„Je moet eerst maar eens flink uitrusten,” zeg ik. „Neem straks die tweede tablet in, dat zal je vast doen slapen. Tegen de middag treffen we elkaar weer en dan gaan we samen eens goed eten. Dan rijden we in mijn autootje weg, naar Parijs. Ik ken daar een adres waar we dat goedje van jou kunnen krijgen, zodat je er langzaam van af kunt komen. En dan rijden we verder naar het zuiden, naar de Middellandse Zee of de Spaanse kust of zo. Daar gaan we ons op het strand laten bruin branden, een beetje zwemmen en roeien. Ik ben zelf ook aan een lange vakantie toe en ik heb voldoende geld tot mijn beschikking om het een maand of zes uit te zingen. Daarna zien we wel weer verder wat we doen.” Wat ik nu moet gaan zeggen vind ik niet erg prettig, maar het hoort beslist bij de kuur. „Je hoeft niet dank je tegen me te zeggen, nu niet en nooit. Want ik hou ervan een vrouw van mezelf mee te nemen op reis als ik met vakantie ga, jij bespaart me dus het geld en de moeite er eentje op korte termijn op te scharrelen.”
Zij vindt het ook geen leuke opmerking, maar ze is flink en vertrekt geen spier.
„Het lijkt me lang geen gek idee,” zegt ze kalm. „Ik ben nooit verder geweest dan Antwerpen, ik ben benieuwd te zien wat ze in Parijs dragen. Kom je me hier ophalen?”
„Nee, dat’s beter van niet. Er waren wat moeilijkheden met Miguel en het kan best zijn dat de politie morgen in deze buurt een oogje in het zeil houdt. Je kunt het beste de tuindeur gebruiken als je weggaat. Laten we elkaar maar op de Dam ontmoeten, voor het Oorlogsmonument. Daar in de buurt heb je goede eettenten. Ik ben er om kwart voor twee, met mijn auto.”
Ik sta op. Zij steekt haar hand uit vanonder de deken en drukt de mijne. De hare is smal en warm. Ze glimlacht een beetje bleekjes en zegt: „Tot ziens dan, op de Dam!”
Ik trek de deur zacht achter me dicht en ga de smalle trap af. In de hal op de eerste verdieping blijf ik even staan bij het Janushoofd. Ik bekijk zijn twee gezichten eens. Ze glimlachen alle twee, de een om het naar binnen komen en de ander om het naar buiten gaan. Ik ga naar buiten. Ik heb ook twee gezichten, maar slechts één ervan glimlacht, over het afstand doen. Het andere kijkt zuur, vanwege het lachen van het eerste. Ik heb ineens het gevoel dat iemand naar me kijkt. Het blijkt echter alleen maar de buste van de Romeinse Keizer te zijn. Ik zie nu wat eronder gegraveerd staat: TIBERIUS I.C.AUG. Hij staart me misprijzend aan met zijn lege ogen. „Hou jij je er alsjeblieft buiten,” zeg ik nijdig tegen hem. „Jij zat zelf ook lelijk in de knoop, vrind!”
Ik kijk op mijn polshorloge. Het is halfzes. Een vroegertje. Ik klop Janus op zijn houten krullen en daal de brede trap af.
Ik loop rond in de lege straten totdat ik vind wat ik nodig heb: een publieke telefoon in zijn nette glazen huisje. Ik haal mijn portefeuille tevoorschijn en raadpleeg mijn aantekening op het oude giroformulier. Dan duw ik een dubbeltje in de sleuf en draai vijf keer acht. Een nogal kwieke stem antwoordt dadelijk. Ik betaal blijkbaar mijn belasting niet helemaal voor niets. Ik schraap mijn keel en zeg dan: