Een gegeven dag(36)
Ze knikt.
„Maar dat doet er toch niks toe,” fluistert ze. „Ze wisten niet eens dat Figel het had. Wat moet ik doen, wat moet ik doen...”
Ze begint zo hevig te rillen, dat haar tanden klapperen.
Ineens begrijp ik alles. Haar stralende schoonheid vanavond, haar schitterende ogen, de blos op haar wangen, de extase waarmee ze haar naakte lichaam toonde. En daarbij haar volmaakte toneelspel toen ik haar bezocht. „Überklarheit” zoals de doktoren dat met een goed Hollands woord noemen. De typische verschijnselen. Dat ik dat niet begrepen heb, ik die nota bene doorga voor een autoriteit op dat gebied! Maar ik kan haar helpen, door een gelukkig toeval. Ik knoop mijn regenjas los en haal het aluminium buisje tevoorschijn. Ik geef haar een tablet. „Hier, dit zal je van je pijn afhelpen.”
Ik giet wat water in de plastic beker. Ze vraagt niets, maar slikt het tablet gedwee als een kind.
„Toen Miguel hier kwam was het nog niet zo erg,” zegt ze dof.
„Wat kwam hij eigenlijk doen?”
„Kijken of Figel nog geld hier had natuurlijk. Ik ging naar beneden omdat ik iemand hoorde stommelen. In Figels kamer, hier vlak onder de mijne. Ik dacht dat Figel was teruggekomen. Maar het was Miguel. Ik vroeg wat ie daar uitvoerde. Hij zei dat hij graag een paar souvenirs van Figel wilde hebben, want Figel was dood. Hij vertelde me toen van een schietpartij op de woonschuit en zei dat ik nu maar beter in Amsterdam kon blijven. Toen is hij weggegaan met vier sigarenkistjes onder zijn arm. Ik heb me lam gezocht in Figels kamer, maar ik kon het niet vinden. Was er niks op de woonschuit, in dat kleine muurkastje in de slaapkamer? Een bruin, plat flesje?”
„Nee, ik heb er gekeken, er was helemaal niets. Wat zei Miguel over mij ?”
„Dat jij er vandoor was gegaan.”
Ze begint weer te steunen. Ik moet haar bezig houden totdat het tablet gaat werken.
„Hoe ben je eraan verslaafd geraakt? Door Figel?”
Ze slaat haar ogen op en nu ziet ze me pas. Want ze zegt: „Jij ziet er ook niet al te best uit, zeg.” Ze werpt een vlugge blik in het reisspiegeltje en veegt de natte lok van haar wang.
„Nee, de rotzooi waar ik in zit, heb ik alleen maar aan mezelf te danken, hoor!” zegt ze bitter. „Het begon twee jaar terug, toen ik nog zo stom was om te denken dat ik een nummer zou krijgen in een echte goeie nachtclub. De directeuren waren erg vriendelijk voor me, heel erg vriendelijk zelfs, maar het zijn keiharde zakenlui en ze houen zaken en plezier goed uit mekaar. Omdat ik me na zo’n nachtje ’s ochtends altijd zo rot voelde, heeft een West-Indisch vrindje me toen een keer een doos speciale sigaretten gegeven om me wat op te monteren. Toen kreeg ik kennis aan Figel en die gaf me pas het echte spul.”
Ze bijt op haar lippen om haar kreunen te onderdrukken.
„En wat ga je nu doen, nu Figel dood is?”
„Ik moet hier uit Holland weg natuurlijk. Figel gaf me een biljet voor de boot en honderd dollar.”
„Die Figel was een royale vent.”
„Dat was ie ook. Op dat punt was er niks op hem aan te merken. Wat hij me zo geregeld toestopte hielp me mijn huishoudinkje en m’n vaste vrind op gang te houen. De jongen heeft natuurlijk nooit geweten dat de centen van Figel kwamen. Hij dacht dat ik het met mijn nummer bij Chez Claude verdiende. Chez Claude, stel je voor! Van wat die vrek van een directeur me daar gaf, had ik nog niet m’n nylons kunnen betalen. Waar had ik het ook weer over?”
„Over je plannen voor de toekomst.”
„O ja. Nou, ik ga maar naar Beiroet. Ik kan bij Figels vrouw logeren voor een tijdje.”
„Bij zijn vrouw, zeg je?” vraag ik verbaasd.
Ze haalt haar schouders op.
„Vergeet maar alles wat ik je wijsmaakte over die tournee, die Figel voor me georganiseerd zou hebben. En ook dat verhaaltje over die foto van me. Ik heb je die onzin alleen maar verteld, omdat ik toen nog dacht dat je van de politie was, dat snap je toch wel. Ik was doodsbenauwd dat je me die prachtkans om uit Amsterdam weg te komen door m’n neus zou boren.”
„Waarom wil je hier toch zo graag weg?”
„Omdat ik bang ben dat Bert, m’n vrindje, in de gaten zal krijgen dat ik aan die smeerlapperij verslaafd ben. Je kunt erom lachen als je wilt, maar die jongen denkt dat ik heel wat ben. Telkens als ik het goedje nodig had, vertelde ik hem dat ik in een andere stad moest optreden, of een ander verhaaltje en dan ging ik voor een paar dagen op Figels woonschuit zitten. Ik had de sleutel en het spul lag voor me klaar in het muurkastje in de slaapkamer. Ik kon daar dus altijd terecht, ook al was Figel er soms niet. Maar toen ik het vaker nodig ging krijgen, toen snapte ik wel dat Bert het zou ontdekken vroeg of laat. Hij is nog maar een jongen, maar lang niet één van de domsten, dat kan ik je verzekeren. Nou, ik zei dus tegen Figel dat ik hier weg wou. Hij zei dat dat goed uitkwam, want hij moest terug naar Beiroet over een paar dagen, ik kon dan meteen met hem meegaan.”