Een gegeven dag(29)
Ik sta op en spreek het gebed der stervenden uit: „Wij behoren voorwaar aan God en tot Hem voorwaar keren wij terug.”
Ik sla mijn armen over elkaar en kijk neer op Mochtar. Maar hij, het ellendige straatkind, kan niet de waardige houding opbrengen, die bij dit plechtige ogenblik past. Hij schuift heen en weer in zijn stoel op zijn hinderlijke manier en hij durft mij niet aan te zien. Daarom vraag ik kortaf:
„Het pistool?”
Mochtar knikt.
„En hier?”
Weer knikt hij, met neergeslagen ogen. Ik denk aan het koude vuil en de modder, dan aan de warme blauwe golven van de Middellandse Zee. Ik zou liever hebben gehad, dat het aan boord van ons schip gebeurde met de kust van mijn geliefd vaderland in zicht. Maar er is niets aan te doen. Het was voorbeschikt, dat het hier zou zijn. Ik wil Mochtar juist zeggen er haast mee te maken en zijn plicht te doen, als hij ineens naar me op kijkt.
„Ik heb ’m hiervoor zitten knijpen,” mompelt hij, „aldoor, deze laatste drie weken. Toen de Sheik mij zijn orders gaf, dacht ik er werkelijk een ogenblik over nee te zeggen. Waarachtig, ik zweer het!”
Tot mijn verbazing zie ik iets van schuwheid in zijn grote vochtige ogen.
„Waarom konden we geen vrienden zijn, Achmad? We woonden toch in hetzelfde huis en we werkten toch voor dezelfde meester? Ik heb altijd vrij rot tegen je gedaan, Achmad, maar ik kon nu eenmaal niet anders; ik ben altijd jaloers op je geweest en ik kon het niet hebben dat je ooit zou weten dat ik je eigenlijk bewonder. Jou en je mannelijke kracht. Als ik jou zie, denk ik aan lange ritten door de woestijn, met een vriend, in de koele nacht onder de sterrenhemel, als...”
„Je hebt weer in een van je prullige stuiversromannetjes zitten lezen, Mochtar,” zeg ik geërgerd. „Wat weet jij van de woestijn, jij die opgegroeid bent in een achterbuurt van Port Said?”
„Ja, dat is waar, Achmad, daar ben ik opgegroeid. Maar ik heb daar eens een vriend gehad, een lange matroos uit Oman. We zaten vaak op de kaai, ’s avonds, voor de douaneloods. En dan vertelde ie me zo van vroeger, van z’n leven in de woestijn. Hij zal er wel de helft van gelogen hebben, maar hij vertelde het toch erg mooi. Zo van Arabische ruiters die door de woestijn jagen, hun zwaarden zwaaiend, net als op de film. Die matroos had jouw lange schreden, Achmad, en jouw gespierde dijen. De dijen van de ruiter.”
Ik zie dat hij het ernstig meent en daarom besluit ik het hem te vertellen.
„Ik zal je uitleggen waarom we nooit vrienden hebben kunnen zijn, Mochtar. Ik zal je dat uitleggen door je iets te vertellen dat gebeurd is, verleden jaar. Herinner je je nog hoe heet die zomer was? Zelfs in de daktuin op het huis van de Sheik was het drukkend heet, lauw water kwam uit de fonteinen op de binnenplaats. Ik was naar buiten gegaan door de voorpoort voor een wandeling in het maanlicht, langs de kade van de Nijl. Toen kwam een jonge vrouw, die gehurkt zat aan de voet van de muur, overeind, en liep naar me toe. Ze was gekleed als een straatmeid; ze had zilveren banden om haar polsen en enkels, en ze was klein en slank als een jongen. Ze zei niets, maar haar ogen waren erg groot en glanzend boven de sluier die ze over haar neus en mond droeg. Ze was mooi, Mochtar, en ik wilde wel met haar mee gaan.”
Mochtar staat op.
„Waarom deed je dat dan niet?” vraagt hij met een strak gezicht.
„Omdat ik mij ineens rekenschap gaf van wat er achter al die uiterlijke bekoorlijkheden lag: niets dan een vulgaire, onbeschaafde geest.”
Mochtar knikt langzaam.
„Ja, je had wel gelijk, denk ik, Achmad. Ik was toen boos op je, maar nou niet meer. Want je zei, dat je haar mooi vond en dat geeft me iets fijns om over na te denken, als ik me beroerd voel. Je weet niet hoe verdomd beroerd ik me vaak voel, Achmad. Jij bent een man van opvoeding, jij hebt zoveel andere dingen waaraan je denken kunt als je je beroerd voelt. Maar ik kan me alleen maar rot voelen. En nooit zo rot als nou.”
Hij komt op me toe, zijn hand gaat naar zijn linkerzijzak. Er valt me plotseling iets in. „Wat zal er met mijn vrouw en mijn zoon gebeuren?” vraag ik.
„Ik zei je toch dat ze mooi is, hè?” snauwt Mochtar. „Ze is het eigendom van de Sheik, net als je zoon. Goeie koopwaar.”
Ik staar verwezen in zijn gloeiende ogen. Dan tast hij naar zijn rechterzak. Ik voel een stoot in mijn maag, zó hard, dat ik achteruit wankel. En hij zei... hij zei toch, dat het niet het...
VUURWERK OP DE GRACHT
De aanblik van de mensonwaardige dood van deze man doet mij hevig overgeven. Ik til mijn hoofd op van de vloer in een wanhopige poging het braaksel, dat mij dreigt te verstikken, uit mijn mond te krijgen. Tranen verblinden mijn ogen.
Een harde schop tegen mijn schouder doet mijn hoofd weer op de grond bonken. Als ik met moeite mijn stekende ogen open, kijk ik recht in Mochtars gezicht. Ik weet niet of hij lacht of huilt, speeksel druipt uit zijn mondhoeken.