Een gegeven dag(28)
De Sheik slaakte een diepe zucht en hernam toen: „Ik zal met u niet over de toekomst spreken, zoon van Hassan, want de toekomst is in Gods hand en Hij is Alwetend.” Maar daarop citeerde hij het hoofdstuk dat naar de Olifant is genoemd en wel de woorden: „Hebt gijlieden niet gezien hetgeen Uw Heer gedaan heeft met de Metgezellen van de Olifant? Heeft Hij hun verraderlijke plan niet geheel verpletterd?” Nadat hij aldus het Boek had aangehaald, vouwde hij het stuk op en stak het me toe met de woorden: „Dit bleef bewaard door een verzuim dat gij thans zult herstellen.” En hij wees naar het zilveren vuurbekken, waar de knaap Ismael de kooltjes voor de waterpijp van de Sheik pleegt aan te wakkeren.
Ik legde het stuk op de gloeiende kolen en mijn misplaatste twijfels vervlogen tezamen met de lichtblauwe rook. Toen ik een diepe buiging voor mijn meester maakte om hem mijn dankbaarheid te betuigen, viel mijn oog op zijn sandalen die voor de divan stonden. „Veroorloof uw dienaar,” zei ik, „u een paar nieuwe, zo ik dit zeggen mag, sandalen aan te bieden. Want deze zijn oud en versleten, zij zouden uwe voeten kunnen bezeren.” Maar de Sheik hief zijn hand op en sprak: „Gij zult dat niet doen, Achmad. Hoewel deze sandalen niet nieuw meer zijn, zijn ze toch nog goed te gebruiken. Spaarzaamheid past de gelovige en daarom zal ik nooit iets wegwerpen zolang het mij nog op enige wijze van dienst kan zijn. En wanneer dan toch de dag komt dat het waarlijk niet meer gebruikt kan worden, dan eerst werp ik het weg, maar niet zonder weemoed wegens het scheiden van iets dat mij lange jaren trouw gediend heeft.”
De Sheik dronk zijn kopje leeg en vroeg me toen opeens: „Hoeveel zijn er in mijn huis die mij dienen, Achmad?” Ik telde hen in gedachten en antwoordde toen: „Ongeveer zeventig man, moge God uwe dagen verlengen.”
Hij knikte ernstig en zei: „Zij zijn allen mijn trouwe dienaren, Achmad. Maar er is slechts één onder hen die ik vertrouw als mijzelf. Het was daarom dat ik u destijds benoemde, in de plaats van wijlen Hassan al Badawi uw vader, de vrede Gods zij met zijn ziel.”
Die woorden bewogen mij diep. Ik wilde spreken, maar de Sheik hief wederom zijn hand op en vervolgde: „Het is om die reden, zoon van Hassan, dat ik u een belangrijke zending zal toevertrouwen, die zowel delicaat als gevaarlijk is. Ge zult naar de noordelijke landen reizen en daar zekere onderhandelingen voeren, waarop ik zo dadelijk nog nader terugkom. Nu wil ik u slechts waarschuwen dat deze onderhandelingen strikt geheim dienen te worden gehouden. Want indien de autoriteiten in die landen hiervan zouden weten, zouden zij die wetenschap gebruiken om ons Arabieren te beschimpen en te benadelen. Ook zijn er daar lieden die zich tegen mij gekeerd hebben en die zullen trachten uwe zending te doen mislukken. Ten slotte, hoewel ge ervaren zijt in de talen van die ongelovige buitenlanders, mist ge praktische kennis van hun wetten en bepalingen en van hun onbeschaafde zeden en gebruiken. Derhalve heb ik besloten u een bekwame raadsman toe te wijzen en tevens een betrouwbare lijfwacht.”
De Sheik klapte in zijn handen en toen de knaap Ismael verscheen, beval hij hem Figel en Mochtar voor hem te brengen. We verlieten Cairo diezelfde avond met ons drieën per vliegtuig.
En nu, na drie weken, is de zending volbracht met volledig succes. Morgen keren we weer terug naar ons eigen land. Deze gedachte brengt me in een weemoedige stemming en ik zeg tegen Mochtar: „Ik wilde wel dat wij reeds in Cairo waren!”
Mochtar zat weer naar onze gevangene te staren. Maar nu keert hij zich naar mij en zegt met zijn doffe stem: „Jij zal niet naar Cairo terug gaan, Achmad.”
Ik moet nu iets zeggen. Dadelijk, om Mochtar mijn geestelijk overwicht te tonen. Maar ik kan de juiste woorden niet vinden, ik heb tijd nodig om na te denken. En dan, op datzelfde ogenblik, weet ik dat ik geen tijd tot nadenken nodig heb. Want diep in mijn geest heb ik het aldoor geweten deze laatste dagen; geweten, dat ik Cairo niet zou weerzien.
Ik heb het geweten, maar ik wilde het niet weten. Mijn kleinzielig verdriet wordt echter dadelijk verdrongen door een warme gloed van voldoening. Mijn doodvonnis was een vanzelfsprekende zaak toen ik ongeoorloofde kennis verkregen had door het document dat mijn vader verzuimde te vernietigen. Maar in plaats van het vonnis terstond aan mij te doen voltrekken, heeft de Sheik mij uitstel van executie verleend om mij een gelegenheid te geven het verzuim van mijn vader goed te maken door deze moeilijke zending voor hem te volbrengen. De zending is volbracht, de verdienste en het verzuim zullen tegen elkaar wegvallen en de Sheik zal met onverdeelde tevredenheid aan de diensten van de familie al Badawi kunnen terugdenken. Zij hebben hem gediend naar hun beste vermogen, zoals zijn sandalen hem gediend hebben. En deze laatste gunst van de Sheik is het overtuigend bewijs dat hij vindt dat de sandalen zich goed gehouden hebben in het gebruik. Een dienaar behoeft slechts te weten of hij naar tevredenheid gediend heeft. Hoe zou ik mij ooit kunnen vermeten erover na te denken of de Sheik goed of slecht handelde, toen hij het land aan de Joden verkocht? Het oordeel over goed en kwaad, recht en onrecht, is voorbehouden aan God de Barmhartige, want hij is Alwetend.