De vergeten tuin(9)
‘Gehouden.’
Cassandra fronste. ‘Waar gevonden?’
‘Op de werf van Maryborough,’ zei Dot. ‘Waar vroeger de grote zeeschepen uit Europa afmeerden. Nu niet meer natuurlijk, er zijn veel grotere havens, en tegenwoordig komen de meeste mensen met het vliegtuig…’
‘Papa had haar gevonden,’ zei Phyllis. ‘Toen ze nog maar een kleuter was. Het was vlak voor het begin van de Eerste Wereldoorlog. Drommen mensen trokken uit Europa weg en wij waren maar al te blij om ze hier in Australië te verwelkomen. Om de dag arriveerde er wel een schip. In die tijd was papa havenmeester. Hij moest erop toezien dat de reizigers waren wie ze zeiden dat ze waren, en dat ze op hun officiële plaats van bestemming waren gearriveerd. Er waren erbij die bijna geen woord Engels spraken.
Voor zover ik het begrijp, was er op een middag een soort opstootje. Er was een schip gearriveerd na een veelbewogen overtocht uit Engeland. Tyfus, zonnesteek, ze hadden alles meegemaakt, en toen het schip aankwam, waren er mensen en bagage waar niemand raad mee wist. Het was een vreselijke chaos. Papa slaagde er natuurlijk in om orde op zaken te stellen – daar was hij altijd al goed in geweest – maar voor de zekerheid werkte hij over en vertelde hij de nachtwaker alles wat er was voorgevallen en waarom er overgeschoten koffers in zijn kantoor stonden. Toen hij op hem wachtte, zag hij dat er nog iemand op de kade was. Een klein meisje van hooguit vier jaar zat op een kinderkoffertje.’
‘Verder was er in geen mijlen een mens te bekennen,’ zei Dot hoofdschuddend. ‘Ze was helemaal alleen.’
‘Natuurlijk probeerde papa erachter te komen wie ze was, maar dat wilde ze niet zeggen. Ze zei dat ze het niet wist en het zich niet herinnerde. Er zat geen naamkaartje aan haar koffertje, en voor zover hij kon zien, zat er ook niets in waaruit hij wijs kon worden. Maar het werd laat en donker en slecht weer. Pa wist dat ze honger moest hebben, dus uiteindelijk besloot hij dat er niets anders op zat dan haar mee naar huis te nemen. Wat kon hij anders? Hij kon haar toch niet de hele nacht in die regenachtige haven laten zitten?’
Cassandra schudde haar hoofd en probeerde het beeld van het vermoeide, eenzame, kleine meisje uit het verhaal van Phyll te rijmen met dat van de Nell die ze kende.
‘Zoals June het vertelt, ging hij de volgende dag terug naar de haven in de verwachting paniekerige familieleden aan te treffen, en politie om een onderzoek in te stellen…’
‘Maar er was niets,’ zei Dot. ‘En dat bleef dag in dag uit zo. Er kwam niemand opdagen.’
‘Het was alsof ze geen sporen had nagelaten. Ze probeerden er natuurlijk achter te komen wie ze was, maar omdat er dagelijks zo veel mensen arriveerden… Er was zo veel administratie. En er kon zo makkelijk iets door de mazen glippen.’
‘Of iemand.’
Phyllis zuchtte. ‘Dus hebben ze haar gehouden.’
‘Wat konden ze anders?’
‘En ze hebben haar laten denken dat ze er een van hen was.’
‘Van ons.’
‘Tot ze eenentwintig werd,’ zei Phyllis, ‘en papa besloot dat ze de waarheid moest weten. Dat ze een vondeling was met alleen een koffertje om haar te identificeren.’
Cassandra bleef zwijgend zitten terwijl ze de informatie tot zich door liet dringen. Ze sloeg haar vingers om haar warme theekopje. ‘Wat moet ze zich alleen hebben gevoeld.’
‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Dot. ‘De hele reis in haar eentje. Maanden lang op dat grote schip, en dan in een verlaten haven aankomen.’
‘Plus al die tijd daarna.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Dot fronsend.
Cassandra klemde haar lippen opeen. Ja wát precies? Ze was overdonderd. Het besef van Nells eenzaamheid. Alsof ze een glimp van een belangrijk aspect van Nell had opgevangen dat ze nog niet kende. Of liever gezegd, opeens begreep ze een aspect van Nell dat ze maar al te goed kende. Haar isolement, haar onafhankelijkheid, haar stekeligheid. ‘Ze moet zich heel alleen hebben gevoeld toen ze besefte dat ze niet was wie ze dacht dat ze was.’
‘Ja,’ zei Phyllis verrast. ‘Ik moet bekennen dat ik dat eerst niet zag. Toen June het me vertelde, begreep ik niet waarom het zo veel zou veranderen. Ik begreep van geen kant waarom Nell er zo zwaar aan moest tillen. Mama en papa hielden veel van haar en wij, de jongsten, aanbaden onze grote zus; ze had zich geen betere familie kunnen wensen.’ Met haar hoofd in de hand zakte ze tegen de armleuning van de bank en ze wreef vermoeid over haar linkerslaap. ‘Maar naarmate de tijd verstreek, ben ik gaan beseffen… Dat kan toch? Ik ben gaan inzien dat de dingen die we voor vanzelfsprekend houden belangrijk zijn. Je weet wel, familie, bloedverwantschap, het verleden… Dat zijn de dingen die ons maken tot wie we zijn, en die heeft papa Nell afgenomen. Het was niet zijn bedoeling, maar dat heeft hij wel gedaan.’