De vergeten tuin(13)
‘Niet erger dan jij was.’
Cassandra bleef op één been midden in het vierkant staan luisteren. Er viel een stilte, althans voor zover Cassandra het kon horen. Waarschijnlijk praatten ze weer zachter, omdat de buren aan weerskanten maar een klein stukje verderop woonden. Len zei bij een ruzie met Cassandra’s moeder altijd dat vreemden niets met hun zaken te maken hadden. Dat Cassandra elk woord hoorde, vonden ze kennelijk niet erg.
Cassandra wankelde, verloor haar evenwicht en liet haar zwevende voet weer zakken. Het was maar voor een fractie van een seconde, daarna tilde ze hem weer op. Zelfs Tracy Waters, die onder de meisjes van groep vijf de reputatie van strengste hinkelscheidsrechter had, zou het hebben toegelaten en haar de ronde hebben laten afmaken, maar Cassandra was haar zin in het spel verloren. Haar moeders stem had haar van haar stuk gebracht. Ze kreeg buikpijn.
Ze gooide de steen weg en liep van de hinkelbaan weg.
Het was te warm om weer naar buiten te gaan. Wat ze eigenlijk wilde was lezen. Ontsnappen naar het Toverbos, de Verwegboom beklimmen, met De Vijf naar de Smokkelaarsberg gaan. Ze zag het boek zo voor zich naast haar kussen op haar bed liggen, waar ze het die ochtend had gelaten. Dom van haar om het niet mee te nemen. Ze hoorde altijd de stem van Len als ze iets doms had gedaan.
Daarna moest ze aan Nells boekenplanken denken, aan de oude boeken langs de wanden van het appartement. Nell zou het toch niet erg vinden als ze er eentje uitkoos om te lezen? Ze zou heel voorzichtig zijn en de dingen precies zo achterlaten als ze ze had gevonden.
In het appartement hing een bedompte lucht van stof en ouderdom. Cassandra liet haar blik langs de ruggen van de boeken dwalen, rode, groene en gele, en ging net zo lang door tot een titel haar aandacht trok. Op de derde plank had een lapjeskat zich in een strook zonlicht voor de boeken uitgestrekt. Cassandra had hem nog niet gezien en vroeg zich af waar hij vandaan was gekomen en hoe hij het appartement was binnengekomen zonder dat zij er erg in had. De poes leek te voelen dat ze werd bestudeerd, drukte zich op met haar voorpoten en keek Cassandra superieur aan. Daarna sprong ze met een soepele beweging op de grond en verdween onder het bed.
Cassandra keek haar na en vroeg zich af hoe het zou zijn om je zo moeiteloos te kunnen bewegen en zo totaal te verdwijnen. Ze knipperde met haar ogen. Misschien niet zo totaal, eigenlijk. Op de plek waar de poes achter de lappendeken was verdwenen, was nu iets zichtbaar geworden. Het was klein en wit en rechthoekig.
Cassandra ging op haar hurken zitten, tilde de rand van de deken op en keek onder het bed. Het was een koffertje, een klein, oud koffertje. De deksel zat scheef en Cassandra kon er een stukje in kijken. Papieren, witte stof, een blauw lint.
Opeens wist ze heel zeker dat ze precies wilde weten wat erin zat. Met bonkend hart trok ze het koffertje tevoorschijn en zette ze de deksel open tegen de rand van het bed. Haar ogen gleden over de inhoud.
Een oude zilveren haarborstel die er kostbaar uitzag; bij de borstel zelf was een luipaardkopje voor Londen gegraveerd. Een leuk wit jurkje, een ouderwets soort dat Cassandra nog nooit had gezien, laat staan gedragen; de meisjes op school zouden haar uitlachen als ze zoiets droeg. Een bundeltje papieren, bijeengehouden door een lichtblauw lint. Cassandra trok de strik open en veegde de eindjes opzij om te zien wat eronder zat.
Een zwart-wittekening van de mooiste vrouw die Cassandra ooit had gezien, staand onder een pergola. Nee, geen pergola, het was een lommerrijke poort, de ingang van een tunnel van bomen. Het was een doolhof, dacht Cassandra opeens. Het vreemde woord schoot haar in zijn geheel te binnen.
Het beeld kwam haar merkwaardig vertrouwd voor en eerst begreep Cassandra niet waarom dat was. Toen besefte ze dat de vrouw eruitzag als een personage uit een kinderboek. Het was net een illustratie uit een ouderwets sprookjesboek: het dienstmeisje dat in een prinses verandert wanneer de knappe prins door haar haveloze kleding heen kijkt. Cassandra had een keer een boek met dat soort verhalen van een meisje op school geleend. In ruil daarvoor had ze Lisa Jefferson een maand lang elke dag het zakje chips uit haar broodtrommeltje moeten geven. ’s Middags en voor het slapengaan had ze zich over het boek gebogen. Ze las de betoverende verhalen, staarde naar de illustraties: ontelbare kleine zwarte streepjes die bij elkaar de fraaiste plaatjes vormden.
Cassandra vroeg zich af hoe het zou zijn om zulke dingen te scheppen, om een potlood te pakken en te kunnen toveren. Toen Lisa’s moeder een keer bij Len langskwam om het boek terug te eisen, had Cassandra geprobeerd zelf tekeningen te maken. Maar die waren niet zo goed; ze had ze in elk geval aan niemand laten zien.
Ze zette de tekening naast zich op de grond en richtte haar aandacht op de rest van de bundel. Er waren een paar enveloppen met brieven en een schrift met gelinieerde bladzijden die iemand met een zwierig handschrift had volgeschreven. Wat Cassandra betrof, had het evengoed in een vreemde taal kunnen zijn. Achterin zaten brochures en uit tijdschriften gescheurde bladzijden, samen met een foto van een man en een vrouw met een klein meisje met lange vlechten. Cassandra herkende er niemand van.