De Vuurdoop(137)
‘Ik weet het niet...’ Hij krabde aan zijn voorhoofd. ‘We zijn ons leven niet zeker. Jij niet en ik niet, Sophie... En Albert ook niet, maar dat hebben jullie al gemerkt.’
Hij keek Sophie en Jens aan.
‘Had jij dat briefje geschreven dat bij mij in de bus lag?’ vroeg ze.
Hij knikte.
‘En jij bent in mijn huis geweest?’
Nu staarde hij haar aan.
‘Huh?’
‘Geef antwoord,’ zei Jens.
Lars boog zijn hoofd en schudde nee. Hij staarde strak naar de vloer.
‘Nee...’ mompelde hij.
‘Wat nee?’
‘Nee, ik geef geen antwoord,’ fluisterde hij.
Jens en Sophie keken elkaar aan. Wat een vreemde pias.
‘De Saab, waarom heb je de Saab in de fik gestoken?’ vroeg Jens.
‘Het was net tot me doorgedrongen dat er een heleboel dingen gebeurden waar ik volledig buiten stond... toen jij mijn id en de rest had meegenomen, kreeg ik een idee. Ik haalde de afluisterapparatuur weg... stak de auto in brand en zei tegen Gunilla dat de apparatuur verbrand was.’
‘Waarom?’
Lars tekende met zijn rechterwijsvinger rondjes op het bureau.
‘In plaats daarvan begon ik hen af te luisteren.’
‘Wie?’ vroeg Jens.
‘Gunilla, mijn collega’s.’
‘Waarom?’
Lars stopte met zijn rondjes en keek op.
‘Wat zei je?’ vroeg hij, alsof hij opeens alles was vergeten waar hij zojuist over had gepraat.
‘Waarom begon je je collega’s af te luisteren?’ Jens vroeg het langzaam en scherp.
Lars’ geheugen kwam terug en hij slikte. ‘Omdat ik begreep dat er iets gaande was waar ik... waar ik buiten gehouden werd.’
‘Wat dan?’ vroeg Jens.
‘Op dat moment kon ik er geen touw aan vastknopen, zo warrig was het allemaal... maar ik had wel gelijk.’
Hij begon vierkantjes te tekenen. Jens en Sophie wachtten.
‘Ze hebben mijn vriendin vermoord.’ Hij stopte met tekenen.
‘Wat zeg je?’ zei Sophie.
Hij keek haar en Jens aan.
‘Ze hebben Sara vermoord, mijn vriendin.’
***
Michail reed terug naar de stad, Sophie en Jens zaten achterin.
‘Godsamme,’ fluisterde Jens.
Ze was het met hem eens. Ze keek naar buiten, haar blik gericht op het verkeer, dat in een rustig tempo langs hen heen bewoog.
***
*
***
Michail en Klaus waren vertrokken, het afscheid was kort geweest. De bel ging; Jens keek op zijn horloge.
‘Michail is zeker iets vergeten,’ mompelde hij bij zichzelf.
Hij keek door het spionnetje, had verwacht twee mannen te zien. Maar buiten stonden drie mannen, drie heel andere types: met holle ogen, moe en gestrest tegelijk. Gosja met een kaalgeschoren hoofd, Vitali met een fles likeur in zijn hand, en Dimitri met zijn ver uit elkaar staande ogen. Verdomme. Hij had erop gerekend dat ze laat in de avond in Stockholm aan zouden komen, dan zou hij klaar geweest zijn voor hun komst. Ze waren zeker aan één stuk doorgereden.
Jens trok zich terug van de deur en liep naar de keuken. Sophie zag zijn gezicht.
‘Wat is er?’
Jens liep gestrest naar het keukenraam.
‘Wat is er, Jens?’
‘Ze zijn er eerder dan berekend... We moeten weg, nu.’
Er werd hard op de deur gebonsd.
‘Wie zijn dat?’
Jens deed een raam in de keuken open.
‘Maak je daar maar niet druk om. Kom, we moeten weg.’
‘Laat mij dan zeggen dat je niet thuis bent.’
‘Dat wil je niet, geloof me.’
De aanvallen op de deur werden harder. De hele deurpost trilde. Jens wees door het open raam naar buiten. Sophie zocht naar een alternatief. Nu werd er tegen de deur geschopt. Ze hoorde de opgewonden stemmen van de Russen. Jens stapte door het raam naar buiten, draaide zich om en gaf haar een hand. Ze keek naar hem, naar zijn hand, en aarzelde. Daarna verliet ze de keuken en verdween weer het appartement in.
‘Sophie,’ siste Jens.
Er kwam een voet door het hout van de voordeur, de opgewonden stemmen klonken nu nog duidelijker. Ze kwam terug met haar handtas, pakte zijn hand vast en stapte op de vensterbank. Het geluid van hout dat uit de deur geslagen werd vermengde zich met het geroep en geschreeuw van de mannen die het appartement binnendrongen.
Ze klom op de smalle richel voor het raam. De ondergrond was oud, geslagen metaal, de wind kwam in vlagen. Ze hield zich aan de met metaal beklede zolderramen vast die het bovenste deel van de gevel tooiden. Het was een heel eind naar de straat beneden en het metaal was glad. Ze keek omlaag. De auto’s waren zo klein dat het uitzicht onmiddellijke doodsangst teweegbracht. Ze keek Jens’ kant op, maar daar werd ze al net zo duizelig van. En de hemel boven haar was voor haar gevoel veel te groot.
‘We moeten een eindje weg zien te komen. Voorzichtig, kleine stapjes,’ fluisterde hij en hij verplaatste zich naar links.