'Belazerd', zei hij slechts. 'Iemand verkoopt me een paard onder valse voorwendselen, en het enige wat ik nooit heb leren beoordelen zijn paarden.'
Ze gingen zonder veel plichtplegingen uit elkaar. Hans Bengler pakte zijn ransel en liep de laatste tien kilometer naar Hovman- torp. Aangezien hij zich inmiddels aan insecten wijdde bleef hij af en toe staan om de diverse kruipende exemplaren te bestuderen en bereidde zich voor op het weerzien met zijn vader. Vlak voordat hij Hovmantorp bereikte begon het te regenen. Hij kroop in een hooischuur, masturbeerde terwijl hij dacht aan Matilda, zijn hoer, die zich ophield in een bordeel direct ten noorden van de Domkerk. Het duurde een paar uur voordat de regenwolken overgetrokken waren. Hij zat naar de donkere hemel te kijken terwijl zijn lid opdroogde, bedacht dat de wolken net een karavaan waren, en hij vroeg zich af hoe het zou zijn om in een woestijn te leven, waar bijna nooit regen viel.
Waarom had hij eigenlijk gekozen voor de woestijn?
Hij wist het niet. Toen hij de landkaarten bestudeerde had hij eerst gedacht aan Zuid-Amerika. Maar de bergketens hadden hem afgeschrikt, omdat hij een hekel had aan grote hoogtes. Hij had zich nooit aan een beklimming van de toren van de Domkerk gewaagd om de omgeving te bekijken. Hij werd al duizelig van het idee alleen. Daardoor was het kiezen geweest tussen de grote vlakten in het rijk van de Mongolen, de Arabische woestijnen en de witte vlekken in zuidwestelijk Afrika. Zijn uiteindelijke keuze had te maken met het Duits. Hij sprak Duits omdat hij een paar jaar eerder samen met een makker een voettocht had gemaakt. Ze waren helemaal tot in Tirol gekomen. Toen had zijn reisgenoot plotseling koorts gekregen en was weldra overleden onder zware braakaanvallen, en hij was haastig naar huis teruggekeerd. Maar Duits had hij er wel van geleerd.
Terwijl hij daar in die schuur zat met zijn lid in zijn hand, had hij bedacht dat hij eigenlijk een leerjongen was, uitgezonden door de dode meester Linnaeus. Maar hij bedacht ook dat hij eigenlijk helemaal niet geschikt was. Hij kon slecht tegen pijn, was niet
bijzonder sterk en vaak bang voor harde geluiden. Eén ding kon hem tot voordeel strekken, en dat was zijn volhardendheid. In het verlengde daarvan lag ijdelheid. Ergens zou hij een vlinder kunnen vinden, of misschien een vlieg, die niet voorkwam in de botanische catalogi, en die zou hij zijn naam kunnen geven.
Daarna ging hij naar huis. Zijn vader zat doorweekt in het prieel toen hij door de heg kroop. Zijn kaken maalden, zijn vader was sterk verweerd nu, kaal, slap in zijn vel, en hij herkende zijn zoon niet. Het was een levende dode die daar in het prieel zat, zijn kaken maalden als molenstenen zonder koren, al zijn bonen kraakten, zijn hart hijgde als een blaasbalg, en Bengler bedacht dat hij met zijn bedevaart naar het ouderlijk huis een nachtmerrie binnenstapte. Maar toch bleef hij even met zijn geesteszieke vader zitten praten. Vervolgens ging hij naar het huis, waar de huishoudster blij was hem te zien, maar ook niet meer dan dat, en ze maakte zijn bed op in zijn oude kamer en gaf hem te eten. Terwijl zij in de keuken met de pannen rammelde liep hij door het huis en zocht het zilver bij elkaar. Hij incasseerde zijn erfenis alvast en realiseerde zich dat hij als een straatarme insectenonderzoeker de Afrikaanse woestijn zou bereiken.
's Nachts lag hij wakker. De huishoudster haalde vader altijd met zonsondergang naar binnen en maakte voor hem een bed op de bank beneden. Ergens midden in de nacht was hij naar beneden gegaan en had vanuit de schaduw zijn vader gadegeslagen. Hij sliep, maar zijn kaken maalden door. Iets had Bengler plotseling geraakt, een verdriet dat hem verraste, en hij was naar zijn vader toe gegaan en had over diens kale schedel gestreken. Op dat ogenblik, in die aanraking, had het afscheid plaatsgevonden. Het was alsof hij al een kist in de aarde had zien verdwijnen.
Nadien had hij wakker gelegen en op het ochtendgloren gewacht. Er zat geen betekenis in dat wachten, geen onrust, geen dromen, alsof zijn innerlijk een gladde, koude rotsformatie was.
Hij was ervandoor gegaan voordat de huishoudster wakker werd.
Drie dagen later was hij teruggekeerd in Lund. Nog diezelfde week was hij de Sont overgestoken om het zilver in Kopenhagen te verkopen. Precies zoals hij al had vermoed kreeg hij weinig geld voor wat hij aanbood. Het enige wat nog iets opleverde was een snuifdoos die had toebehoord aan het familielid dat bij Austerlitz door zijn hersens geschoten was.
Het volgende jaar had hij alles geleerd wat hij nu wist van insecten. De professor was vriendelijk geweest en toen hij vroeg waarom een overjarige student ineens gefascineerd was geraakt door de kleinste kruipdieren had hij geantwoord dat hij het eigenlijk niet wist. Hij had de platen bestudeerd en de insecten op alcohol die gewichtloos ronddreven in glazen potten op de stijve planken in de zalen van het biologie-instituut. Hij had geleerd ze te onderscheiden en te identificeren, vleugels uitgetrokken en opengesneden. Tegelijkertijd had hij geprobeerd iets op te steken over woestijnen, over het Afrikaanse continent, dat nog voor grote delen onbekend terrein was. Maar in Lund waren er geen professoren die iets over woestijnen wisten, zelfs niet over Afrika. Hij had gelezen wat hij te pakken kon krijgen en was een paar keer naar Kopenhagen gereisd om in Nyhavn zeelui te zoeken die in Kaapstad of Dakar waren geweest en konden vertellen over Afrika.