Toch wist hij dat dat niet zou gebeuren. Zonder dat hij het kon verklaren, laat staan verdedigen, was hij ervan overtuigd dat hij zou overleven.
Het zand zou hem niet verschalken.
Op een van de eerste dagen in juli verliet hij Kaapstad.
De trage ossen bewogen zich langzaam. Hij had een tropenhelm gekocht en een geweer over zijn schouder gehangen. Rond zijn gezicht, gelokt door het zweet, zoemden insecten. Hij dacht dat ze hem de weg zouden wijzen. Ze waren zijn voornaamste metgezellen.
Het kompas van Londens fabrikaat en gevat in messing gaf aan dat de koers recht naar het noorden was, misschien met een afwijking van een honderdste graad naar het westen.
De eerste nacht trok hij andere kleren aan voordat hij plaatsnam om het avondeten te nuttigen dat Amos, zijn kok, serveerde. Ze
hadden hun kamp opgeslagen aan de oever van een riviertje. De sterrenhemel was helder en dichtbij. Ineens zag hij de Grote Beer. Hij hing ondersteboven. Als een laatste groet aan alles wat hij achtergelaten had, verbaasde hij zijn ossendrijvers door op zijn hoofd te gaan staan en de Grote Beer te zien zoals hij hem als kind had gezien.
Ze dachten dat hij een god aanbad.
Lange tijd lag hij daarna wakker in afwachting van een roofdier dat zou brullen in de nacht. Maar het bleef doodstil.
De volgende dag, in het heetste uur toen de zon recht boven zijn hoofd stond, kwam de angst.
Eerst als een sluipende onrust. Een voorgevoel dat hij in het begin afdeed met de constatering dat hij misschien iets verkeerds gegeten had. Of dat hij iets vergeten was, een gedachte die ongemerkt voorbijgegleden was, zonder dat hij zich gerealiseerd had dat het belangrijk was. De onrust of vrees die hij eerst voelde was licht. De angst kwam daarna. Die was zwaar en trok aan hem als een sterke magneet.Ze waren gestopt aan de rand van een vlakte waar lage struiken verbleekten in de zon. Neka had een parasol uitgezet en zijn klapstoel op een kleedje geplaatst. Ze hadden rijst gegeten, groente en sterk gekruid brood dat volgens Wackman het enige was wat niet schimmelde tijdens langere expedities. Amos, Neka en de twee andere ossendrijvers, wier namen hij nog niet onder de knie had, lagen onder de wagen te slapen. De drie ossen stonden onbeweeglijk. Er ging een siddering door hun huid wanneer insecten rot de aanval overgingen.
Het was op dat ogenblik dat de droge aarde veranderde in ijzer. De magneet trok en hij voelde de angst opkomen. Hij had juist zijn dagboek te voorschijn gehaald om aantekeningen te maken over die gepasseerde ochtend. Hij had besloten drie keer per dag te schrijven: wanneer hij wakker werd, na de middagrust en voordat hij ging slapen. Aangezien hij zich niet kon voorstellen dat hij deze notities alleen voor zichzelf zou maken, was hij tot de conclusie gekomen dat Matilda de enige was tot wie hij het woord kon richten. De angst kwam toen hij net zijn verslag van die ochtend had beëindigd. Ze hadden met zonsopgang de tent afgebroken, waren om een uur of negen een opgedroogde rivierbedding gepasseerd waar hij het skelet van een krokodil geïdentificeerd had.
I lij had de lengte berekend op drie meter en tien centimeter. Kort na tienen waren ze door een gebied gekomen met dichte doornstruiken, die de ossen onrustig maakten. Vlak voordat ze stilhielden voor de middagrust had hij een grote vogel roerloos boven zijn hoofd zien hangen, alsof hij rustte op een onzichtbare pilaar. Hij had niet kunnen uitmaken of het een adelaar of een gier was. Aan deze feitelijke gegevens had hij toegevoegd:Het gevoel is heel sterk. Vanuit Hovmantorp ben ik helemaal hier geraakt. Ik zie dat de weg oneindig is en het leven zeer kort.
Toen kwam de angst. Eerst had hij zich afgevraagd waar het door kwam. Hij had geen diarree meer, zijn pols was normaal, geen infecties. Bedreigingen leken er niet te zijn. Geen roofdieren, geen vijandige mensen. Het was eigenlijk één grote idylle. Onbeweeglijke ossen, slapende mannen onder een wagen.
Het gaat over mij, had hij gedacht toen hij met de mouw van zijn overhemd het zweet van zijn voorhoofd wiste. Het gaat erover dat ik hier midden in een onwerkelijke idylle zit. Hij meende ineens professor Enander voor zich te zien en zijn woorden te horen: 'We gaan een kadaver opensnijden dat bij leven al een kadaver was.'
Hij besefte dat die keer dat hij was flauwgevallen een vlucht was geweest. Een vlucht om niet te hoeven zien hoe de buik werd opengesneden en de ingewanden eruit puilden. Nu zat hij midden in een merkwaardige idylle in het zuidelijk deel van Afrika, op weg naar een onbekend doel: een tot op heden niet benoemde, gecatalogiseerde en geïdentificeerde vlieg, of misschien een vlinder.
Hij kon zijn angst plotseling recht in het gezicht zien. Dat waaraan hij besloten had zijn leven te wijden, een expeditie waarvan het erg onzeker was of hij levend zou terugkeren, was ook een vlucht. Op dezelfde manier als toen hij flauwgevallen was in het theatrum anatomicum. Nu bevond hij zich op een ander schouwtoneel. Het Afrikaanse landschap, de onbeweeglijke ossen, de slapende mannen onder de wagen, alles was een decor. Hij bevond zich midden in een toneelstuk dat ging over zijn eigen vlucht. Weg van Hov- mantorp en de malende kaken, van de mislukte studies in Lund, het mislukte leven. Anders niet.