Dagboek van een beschermengel(8)
Ben tuurde hoofdschuddend naar de vloer. Zijn diepste angsten werden bewaarheid. Una en hij waren vervloekt vanaf hun trouwdag, zei hij bij zichzelf. Hoe vaak had hij zijn vrouw al niet zien huilen? En hoe vaak had hij het liefst een potje met haar meegehuild? Elke teleurstelling bracht hem een stapje dichter bij de waarheid: het leven was wreed en het eindigde onder de grond bij de wormen.
Una daarentegen was genetisch geneigd tot optimisme.
‘Maar… hoe weet u dat nou?’ sputterde ze tegen. ‘Kan het niet zijn dat haar hartje sterker wordt? Ik heb gelezen dat baby’s allerlei ziekten overwinnen als ze eenmaal een veilig thuis hebben gevonden…’
Ik stond op. Moed geeft me energie. Dat is altijd zo geweest. Dat was wat me het meest in Toby had aangetrokken.
‘Nee, nee,’ zei dokter Edwards ietwat koeltjes. ‘Ik kan u verzekeren dat we het in dit geval bij het rechte eind hebben. Ventriculaire tachycardie is een betreurenswaardige aandoening en vrijwel onbehandelbaar op dit moment…’
‘Ma-ma-ma,’ brabbelde Margot.
Una hapte naar lucht en slaakte een kreetje van vreugde. ‘Hoorden jullie dat? Ze noemde me mama.’
Dokter Edwards stond met open mond te kijken. Zeg nog eens mama, zei ik tegen Margot. ‘Ma-ma-ma,’ riep ze uitgelaten. Tja, wat wil je? Ik was een schattig kindje.
Una liet Margot vrolijk in haar armen dansen. Ze keerde dokter Edwards compleet de rug toe.
Ik had Margots hart natuurlijk allang gezien. Ongeveer zo groot als een pruim, met zo nu en dan een lichte hapering. Het licht dat het uitstraalde werd soms wat bleekjes, wat minder helder. Ik wist dat er iets aan schortte. Maar, bedacht ik, ik had geen enkele herinnering aan hartproblemen. Behalve dat ik in mijn tienerjaren vaak aan een gebroken hart heb geleden, type onbeantwoorde liefde. Het kon nooit zo ernstig zijn als dokter Edwards het voorschotelde.
Ze blijft leven, fluisterde ik in Una’s oor. Ze verstarde, alsof haar hartenwens zojuist contact had gelegd met zijn openbaring ergens in een uithoek van het universum. Ze sloot haar ogen en bad.
Op dat moment zag ik Una’s beschermengel. Een lange, donkere man verscheen achter haar, sloeg zijn armen om haar heen en legde zijn wang tegen de hare. Ze sloot haar ogen en heel even werd ze omringd door een witglanzend licht. Het was schitterend om te zien. Het licht van de hoop. In al die tijd die ik in het ziekenhuis had doorgebracht, was dit de eerste keer dat ik het zag. Hij wierp me een blik toe, knipoogde en was een oogwenk later verdwenen.
Daarna was het slechts een kwestie van formaliteiten. Dit ondertekenen, dat invullen. Dokter Edwards scheef een hele stapel recepten uit en maakte verschillende afspraken met Una en Ben om met Margot terug te komen voor onderzoek. Ben raakte zichtbaar uitgeput – hij had die nacht geen oog dichtgedaan – en Una knikte en zei ja, nee en amen, maar er drong niets meer tot haar door. Ik was de enige die zat op te letten. Toen de data werden vastgelegd, stootte ik Una aan. Dit kun je beter opschrijven, lieverd.
Margot kreeg haar naam van zuster Harrison, na een lange discussie tussen dokter Edwards en zijn verpleegkundigen in de cafetaria. Ze bracht hem aarzelend naar voren, nadat zuster Murphy ‘Graìnne’ had voorgesteld, een naam waarvan de klank me niet aanstond. Het was, mais oui, ondergetekende die de naam in zuster Harrisons hoofd plantte. Toen de anderen haar vroegen waarom ze voor die naam had gekozen, kwam ze met Margot Fonteyn op de proppen, de danseres. Haar achternaam werd Delacroix, naar haar moeder die Zola had geheten, hoorde ik nu.
Ben en Una woonden in een van de betere wijken van Belfast, niet ver van de universiteit. Ben werkte vaak thuis. Zijn kantoor besloeg de zolderetage van hun victoriaanse huis van drie verdiepingen, recht boven Margots kinderkamer, die vol stond met speelgoed in alle soorten en maten.
De tijd die ik daar doorbracht ging gehuld in een sluier van argwaan. Er broeide iets. Ik had geen herinneringen aan Ben en Una, en ik had nooit geweten dat ze ooit zo’n belangrijke rol hebben gespeeld in mijn sterfelijke leven. Margot lag zelden in het sierlijke, handgemaakte ledikantje in de kinderkamer. Overdag zat ze meestal op Una’s rechterheup en ’s nachts lag ze gezellig tegen haar linkerborst, lekker warm tussen Una en Ben in.
Ze hadden het vaak over adoptie, wat ik van harte toejuichte. Telkens als Bens angsten de overhand kregen – ‘maar stel dat ze doodgaat?’ – kietelde ik Margot tot ze het uitkraaide van plezier of liet ik haar met uitgestrekte armpjes haar eerste stapjes zetten. Una was smoorverliefd op haar. Ik was ook verliefd, op deze fantastische, moederlijke vrouw – het soort vrouw van wie ik vroeger nooit iets begreep – die elke dag voor zonsopgang wakker werd met een glimlach op haar lippen en urenlang stilletjes naar de slapende Margot in haar armen kon kijken. Soms straalde het gouden licht om haar heen zo helder dat het me verblindde.