Reading Online Novel

Vlucht naar de heuvels(14)







5


Toen het midden juni werd was ze doodmoe. Nu had ze nog veertien dagen voor de boeg. En om het nog erger te maken: het had drie dagen aan een stuk geregend. Daarna klaarde het pas op. Sarah en Charlotte waren bosbessen gaan plukken en hadden Annie meegenomen. Joe mocht niet mee van Cissie omdat ze er niet zelf bij was. Vorige week was de man weer in de buurt geweest en had weer gevraagd of Joe te koop was. Hij had gezegd dat Joe zo hard groeide dat hij binnenkort niets meer waard zou zijn. Toen had ze hem eens flink uitgescholden en hem gedreigd, hem te zullen aangeven. En juist nu was Joe ervandoor en kon ze hem niet vinden. De afgelopen maand had ze zich wanhopig eenzaam en verlaten gevoeld. Soms had ze 's nachts liggen huilen, nu niet omdat ze naar haar va verlangde, of haar moe, maar omdat er niemand was met wie ze kon praten. Ze deed erg haar best om Matthew uit haar gedachten te zetten, maar het was bijna onmogelijk. Soms was ze bitter gestemd. Na alles wat hij had gezegd en gedaan, de afgelopen Kerstmis, had ze gemeend dat hij toch wel vlug eens zou zijn teruggekomen - eens per week of zo. Maar sindsdien had ze hem maar viermaal gezien. Die keren was hij op een afstandje gebleven, zelfs toen de kinderen er niet bij waren. En hij had haar niets anders gevraagd dan hoe ze zich voelde en of ze het kon redden. Ze kon hem niet begrijpen. Dat hij met die vrouw moest trouwen wist ze, maar toch beweerde hij dat hij van haar, Cissie, hield. Ze zou geen volwassene meer hebben ontmoet in al die weken, als de vreemde meneer niet geregeld in de rotsen kwam wandelen en af en toe even bij hen binnenliep. Ze ging namelijk niet meer in het gehucht boodschappen doen. Ze was er te zwaar voor geworden en het voorval met de beide vrouwen lag haar nog vers in het geheugen. Daarom stuurde ze Sarah en Charlotte naar Brockdale. Zij konden best de paar kruidenierswaren dragen die ze nodig hadden. Met Watson van de molen was een nieuwe regeling getroffen: voortaan kreeg William zijn loon in meel uitbetaald. Dat was veel voordeliger merkte ze, want hij kreeg altijd extra. Slippend en glijdend bewoog ze zich voort over de natte glibberige rotsblokken bovenop de helling, waar ze in de verte de uitlopers van het bos kon zien. Ze legde haar handen om haar mond en riep: 'Joe-oe! Joe-oe!' Er kwam geen antwoord. Een panische vrees overviel haar. Als die kerel Joe te pakken kreeg, wilde ze niet langer leven -dan zou ze doodgaan bij de geboorte van het kind omdat ze het niet langer aan kon. Joe . .. met zijn brutale snuit, zijn vlinderlichte bewegingen, zijn vrolijke schaterlach - Joe die een schoorsteen in zou moeten, als vastgekleefd tegen de rookgang, die er vast en zeker in zou stikken... Ze sloeg haar handen voor haar gezicht. O, zag ze hem nu maar ineens tevoorschijn komen, vrolijk en dartel, achter een rots vandaan, waar hij zich misschien expres verstopte. Ze zou niet tegen hem uitvaren, nee, ze zou hem in haar armen sluiten en hem knuffelen. Toen ze had verteld dat er een ronselaar achter hem aan zat, had hij haar uitgelachen. "O, maar ik ben nog vlugger dan een haas, en ik laat me door geen enkele ronselaar vangen." Ze hoorde achter zich kuchen. Ze draaide zich om. Daar stond de heer met het zwarte pak weer onderaan de helling. "Goedemorgen," riep hij naar haar. Ze knikte even en zei "goedemorgen." Zou hij Joe misschien hebben gezien? Voorzichtig liep ze de helling af, maar het laatste stuk kon ze zich niet afremmen en moest ze wel hard lopen. Toen ze zowat tien voet van hem af was en zich tevergeefs in evenwicht poogde te houden, gleed ze op het natte gras uit en viel op haar zij. Een ogenblik lag ze daar, als verdoofd. De heer greep haar bij de arm en trachtte haar overeind te helpen. Maar een vlaag van pijn reet door haar lichaam, en de rotsen om haar heen schenen in een dichte donkere wolk te verdwijnen. Een paar minuten later stond ze weer, maar merkte dat ze haar rug niet kon strekken. De man putte zich uit in vragen of ze zich pijn had gedaan. Ze kon alleen knikken. "O, lieve help, waarom rende u toch naar beneden?" zei hij bezorgd. "Wacht maar, ik breng u wel even naar huis." "Het... het is zo ver... het is net of er iets in me scheurt...!" Ja, hij begreep ... Hij begreep maar al te goed dat zij niet alleen maar gewone pijn had. Ze ademde diep en rechtte haar rug iets. Met een lichte glimlach zei ze: "Het... het gaat wel weer. Hebt u toevallig ook mijn kleine broertje, Joe, gezien?" "Nee, het spijt me. Is hij al lang onvindbaar?" Ze knikte met schokkende bewegingen. Toen zei ze: "Al minstens een uur. Ja, dat lijkt niet lang, maar er loopt hier een man rond, die ... die schoorsteenjongens ronselt... Hij bood aan Joe te kopen, te kopen, denkt u zich eens in ... ik ben zo bang ..." Ze liepen voort, hij iets naar haar overgebogen. Toen hij haar zo hielp en zij maar langzaam vorderde, werd hij er zich van bewust dat ze opmerkelijk veel van de andere kinderen scheen te houden. In haar omstandigheden zou het immers goed te pas komen om een mond minder te hoeven voeden, en bovendien goed betaald te krijgen voor die kleine jongen. Schoorsteenjongens waren immers nodig, anders zouden de rookgangen niet kunnen worden schoongehouden. Hij had gehoord dat ze er nog niet zo lang geleden een machine voor hadden uitgevonden. Maar die was niet deugdelijk, die bereikte niet de kleine hoekjes en gaatjes waar roet zat en maakte bovendien veel meer rommel dan de jongens. Een vreemd meisje, dacht hij, maar wel heel aardig. Raar was dat, hij was de afgelopen weken zo vertrouwd met haar geworden en was zelfs bezorgd - zozeer zelfs dat hij, als hij aan zijn werkgever verslag uitbracht, wel eens in haar voordeel overdreef. Ze kregen de hut in zicht. Op dat moment kwam Joe de deur uitrennen en Cissie bleef stilstaan. "Waar was jij, lelijke rakker?" riep ze. Hij rende op haar af met een stralend lachend snuit. Ze sloot hem in haar armen en drukte hem tegen zich aan. Maar opeens zakte ze op haar knieën op de grond en kreunde. Haar lichaam sloeg dubbel van de pijn. "Cissie van ons, Cissie! Wat is er met je aan de hand?" Joe lachte nu niet meer. Na enkele ogenblikken keek ze beurtelings haar broertje en de man die zich over haar heen boog aan. Ze greep Joe bij de arm en zei zacht: "Lopen, jongen... zo hard als je kunt. Ga naar het mijn-dorp Rosier, je weet wel. Daar woont een zekere vrouw Bellamy. Zeg haar . .. zeg haar dat ik denk dat het zover is . .. Breng haar mee terug, snap je?" Joe knikte, maar toen hij aanstalten maakte om weg te gaan hield ze hem nog even tegen. Ze haalde diep adem en hijgde: "Denk eraan, hoor Joe, je mag onderweg met niemand praten. Als je die ene man ziet aankomen, neem je de benen!" "Jaja, Cissie, ja, ik zal hard lopen." "Ga nu maar." Ze duwde hem weg. Springend en rennend schoot hij er als een haas vandoor, over de doornatte grond. "Mag ik u even helpen?" zei Cunningham. Hij gaf haar een arm en bracht haar in de hut. Toen liet hij haar in de stoel zitten. "Dank u, dank u wel," zei ze. "Is het niet beter dat u naar bed gaat?" "Ja, ja goed, ik zal het doen." Na een ogenblik stond ze op en zei: "Het gaat wel weer. Dank u, dank u zeer." Dit laatste was bedoeld als een soort afscheid, maar in plaats van weg te gaan bleef hij in de kamer. Hij zag haar de spelonk binnengaan. Na een minuut of tien, toen hij naar hij meende lang genoeg had gewacht om haar zich te laten uitkleden, riep hij: "Hoe is het met u?" Ze antwoordde: "Alles in orde." Hij liep langzaam naar de spelonk en bleef bij de ingang staan. Daar beneden lag ze. Op de bodem stond een ruw houten bed met een stromatras erop, bedekt met een lappendeken. Ze had haar kleren nog aan en hij wilde net weer iets tegen haar zeggen, toen hij zag dat haar knieën omhoogkwamen, terwijl haar hoofd tegelijkertijd naar voren ging. Na een ogenblik strekte ze haar benen weer. Ze trok haar kleren recht waarna hij het waagde te vragen: "Is er soms iets wat ik voor u moet halen?" Ze schudde slechts het hoofd. Hij keek om zich heen. Was er hier iets waarmee hij haar een genoegen zou kunnen doen? Hij verwonderde zich over zijn ontroering en het feit dat hij zelfs over haar in angst zat. Zijn opdracht had wel tot iets anders geleid dan van hem werd verwacht! In de loop der jaren had hij de toon overgenomen waarop zijn werkgever personeel placht aan te spreken. Ook had hij het zich eigen gemaakt iedereen die niet binnen de muren van de Hall werkte te beschouwen als een exemplaar van een mensensoort die net iets hoger lag dan de dieren. Het mijndorp Rosier sprak voor zichzelf: die lui daar dronken, knokten en vermenigvuldigden zich te midden van stank en vuil. Zelfs dieren waren nog reiner op hun lijf. Een das bijvoorbeeld was proper op zijn hol. "O - o God . . . M . .. moeder . .." Haar lichaam kromde zich nu sterker. Hij zag dat haar dijen bloot waren en keerde zich ontdaan af, want toen hij het meisje zo zag herleefden er in hem herinneringen die hij, ter wille van zijn zielerust, al lang geleden had begraven. Nu kwam er een tijdlang geen geluid meer uit de spelonk. Hij ontdekte dat er op de kast een emmer water stond, met een mok ernaast. Het was schoon water, zag hij, dus doopte hij de mok erin. Behoedzaam liep hij de spelonk binnen. Hij boog zich voorover en zei: "Drinkt u een beetje." Ze kwam op een elleboog overeind en nam de mok aan. Ze dronk hem leeg en mompelde: "Dank ... dank u wel." Toen ging ze weer liggen en sloot haar ogen. In stromen liep het zweet langs haar gezicht. Net als hem al eerder was opgevallen, zag hij ook nu dat ze prachtig haar had, en een heel mooie huid. Hij haalde zijn sneeuwwitte zakdoek voor de dag, knielde naast haar neer alsof hij zijn meesters laarzen moest uittrekken en depte met zijn zakdoek voorzichtig haar gezicht droog. Ze opende haar ogen en staarde hem aan. Net een ree in doodsnood, dacht hij... hij had zoveel reeën in doodsnood gezien, want sommige jagers mikten bijzonder slecht. . . Twee uur later was hij er nog steeds. Nu stond hij echter in de deuropening en keek het karrespoor af waarlangs de jongen met de vrouw moest komen. Het laatste halfuur kwamen de weeën sneller achter elkaar en hij wist dat het niet lang meer kon duren: het kind kwam ter wereld. Toen klonk er opeens een schreeuw die hem door merg en been ging. Snel keerde hij zich om, liep terug naar de spelonk en bleef verstijfd van schrik in de ingang staan. Het meisje had met beide handen de zijkanten van haar bed vastgegrepen. Haar lichaam stond gespannen als een boog. Ze had haar knieën wijd gespreid; haar kleren, die blijkbaar alleen uit een jurk en een onderrok bestonden, zaten opgestroopt om haar dijen. Uit haar schoot puilde het hoofd van het kind. Blijkbaar hadden haar heftige kreten het geluid van de binnenkomende vrouw en de jongen overstemd. Opeens werd hij ruw opzij gesmeten. Een grote zware vrouw met een zwarte sjaal om voegde hem toe: "Wat mot jij hier, d'r uit, en heel gauw!" Sprakeloos staarde hij haar aan, tot ze krijste: "Schiet op, donder op, begrepe! Je hebt hier niks te make. Wat mot jij hier?" Hij gehoorzaamde de xantippe niet meteen, maar bleef even staan kijken hoe ze zich over het bed boog, haar smerige zwarte handen ophield en het kind opving dat het leven ingleed. En toen hij zo stond te kijken werd zijn hart vervuld van bitterheid en woede, want net zo'n dikke, vieze stinkende vrouw had de dood van zijn eigen vrouw en kind veroorzaakt. Zijn vrouw had zwaar geleden. Door het vuil had ze bloedvergiftiging gekregen. Toen dat gebeurde was hij tweeëntwintig jaar. Het leven had een tijdlang stilgestaan, tot hij op een dag tijdens zijn werk als kleermakersgezel de maat had moeten nemen bij een jongeman, de zoon van een lord, genaamd Fishel. Hij werd uit zijn dromen in het heden teruggeroepen doordat de jongen naast hem begon te huilen. Hij legde zijn hand op het hoofd van het kind en nam hem mee naar buiten. Toen maakte hij aanstalten om te gaan. Maar opeens bedacht hij dat hij nog niet wist of het een jongen dan wel een meisje was. Hij liep weer terug, de hut binnen, naar de ingang van de spelonk en hoorde hoe de vrouw tekst en uitleg gaf. Ze was kennelijk dronken. "Ik was vanmorrege op de mole bij Watson," zei ze. "D'r was een trouwerij an de gang, nou! De molenaarsjuf same met de wagemaker uit Benham. Nou, die krijgt het goed bij d'r... een allemansvriendin is dat mens anders niet... Ze vrete d'r geen kaaskorste, geloof dat maar niet; ze hadde niet alleen mede onder de kurrek, maar ook nog ouwe klare, van die sterreke ... je mocht d'r net zoveel van zuipe as je wou . .." Hij riep. de vrouw halfluid toe: "Wat is het, een jongen of een meisje?" Ze sneed net met een mes de navelstreng door, draaide zich om, nam het brullende kind in haar knuisten, spreidde de kleine beentjes en hield het hem onder de neus. "Daar," krijste ze. "Nou tevreeje? Wie ben jij toch, voor de duivel! Je hebt hier niks te make!" Hij deed net of ze niet bestond en keek van het kind naar het meisje op het bed. Ze lag nu heel stil, alsof ze was gestorven, maar haar borst bewoog op en neer. Hij draaide zich om en ging weg.