Vlucht naar de heuvels(15)
6
Lord Fishel zou het zich hebben kunnen indenken, dat het kind veertien dagen later kwam dan de oorspronkelijk berekende dag, maar het was veertien dagen vroeger gekomen. Dat kon betekenen dat het meisje al eerder gemeenschap met een man had gehad. Dergelijke lieden begonnen er meestal al vroeg mee. Als zijn grootvader in zijn schoenen zou staan zou dit bijzonder knappe meisje al op haar veertiende op de Hall zijn ontboden, zo niet eerder. Maar hoe hij het ook bekeek, uiteindelijk moest hij toegeven dat de geboortedag bij een eerste kind en door een val, van de gewone termijn kon afwijken. Langzaam ging de ene week na de andere voorbij. Hij zweeg erover als het graf, tot hij op zekere dag niet langer zijn mond kon houden en er tegen Cunningham over begon. "Loop de rotsen nog maar eens in, Cunnings," zei hij. "Zoek die juffrouw met dat kind even op. Ik wil weten of het enige gelijkenis met mijn zoon vertoont." Cunningham bleef stil naar de rug van zijn werkgever kijken. Hij gaf geen antwoord, totdat de lord zich opeens omdraaide en hem scherp toevoegde: "En?" "Ja, het lijkt heel sterk op uw zoon, mylord. Ik ben zo vrij geweest er uit mezelf een keer of twee heen te gaan sinds het geboren is. Het... het lijkt opmerkelijk veel op ... het heeft de neus geërfd, mylord. Kindergezichten kunnen als een blad aan een boom veranderen, maar de schedelbouw blijft karakteristiek... net uw vader, mylord, als het mij vergund is. Het kind heeft ondanks de dikke wangetjes, een langwerpig gezicht en een rond zwaar achterhoofd." Een ogenblik later draaide de lord zich om. Hij ging voor de grote lange spiegel zitten. Hij begon pas weer te spreken toen Cunningham zijn haar begon te verzorgen. Hij vroeg: "Kun jij dat kind eens hier brengen, vanavond of zo?" Cunninghams bezige handen staakten hun werk; zijn ogen ontmoetten de ijskoude grauwe blik van zijn meester. Hij vergat wie hij was en zei botweg: "Nee," maar voegde er haastig aan toe. "Ziet u, mylord, het meisje is een toegewijde moeder. Ze is erg dol op het kind." De lord maakte een keelgeluid en vroeg na een ogenblik: "Heb je enig idee hoe ik het dan zou kunnen bekijken?" "Tja, mylord..." zei Cunningham en dacht even zwijgend na. "U zou kunnen gaan jagen, mylord, en onderweg per ongeluk langs de hut kunnen lopen." "Je weet best dat ik nooit in de rotsen jaag," zei lord Fishel en zijn stem klonk ongeduldig. "Bovendien kom ik dan niet te voet langs de hut." Hij liet duidelijk merken dat hij het voorstel niet op prijs stelde. Met een bevelende klank in zijn stem gaf hij Cunningham te verstaan: "Zeg haar dat ik het kind wil zien. Ze moet er morgenmiddag mee naar North Lodge komen. Laten we zeggen: om een uur of vier." Cunningham had bijna geprotesteerd. Maar hij kon slechts rustig "Best mylord," antwoorden. Cunningham was tot nog toe altijd trots geweest op zijn betrekking bij lord Fishel, maar nu hij dit aan het meisje moest uitleggen, kreeg hij het gevoel of hij iets schandaligs bekende. Dat was dan ook wel aan hem te merken. "Ziet u," zei hij, "ik moest hierheen, op bevel van de lord. Ik ben zijn lijfbediende. Daarom moest ik het doen. Ik had maar te gehoorzamen. Begrijpt u?" Ze ging een beetje achteruit. Het was duidelijk dat ze in angst zat. Ze had deze man beslist aardig gevonden, heel vriendelijk zelfs. Hij was de enige die bij haar had gezeten toen ze het zo zwaar had voor de geboorte van het kind. Ze had het gevoeld dat hij medelijden met haar had en bezorgd was geweest. Nu moest ze hem desondanks als een spion beschouwen, of liever als een lakei die zijn heer moet gehoorzamen. Ze gaf hem uit de hoogte ten antwoord: "Ik geef er niet om wie of wat u bent, maar ik breng het kind niet naar de Lodge. Het is van mij. Ik heb het niet willen hebben, ik ben ertoe gedwongen geweest, maar nu heb ik het en het blijft van mij." "Toe, luistert u toch naar me," zei Cunningham. "Ik wil u eerst iets persoonlijks zeggen. Wilt u me alstublieft geloven als ik u vertel, dat ik u ben gaan hoogachten toen ik u beter leerde kennen? Ik zou uw last niet graag nog zwaarder maken dan hij al is. Integendeel, die hoop ik juist enigszins te verlichten." "Zeker door hem bij me weg te halen. Nee hoor." "Denkt u toch eens een ogenblik na." Hij sloeg zijn handen voor zijn smalle borstkas ineen. Weer moest ze aan dominee Hedley denken toen ze naar hem keek. "Het zijn machtige lui, die lords en al die hoge heren die in rijke huizen wonen." Het leek net of hij zich op een lijn stelde met haar, tegen de adel. Nu fluisterde hij bijna. "Ze hebben zo hun eigen manieren en middelen om te krijgen wat ze willen hebben. En omdat u in moeilijke omstandigheden bent, hebben ze daar alle gelegenheid toe ... Begrijpt u me nu?" Ja, en of, ze begreep hem best. Met het begrip groeide haar vrees. Hij had gelijk, ze waren machtige lieden. Ze konden bijvoorbeeld haar hut neerhalen en haar uit de rotsen wegjagen. Ze konden haar als een slechte vrouw aan de kaak stellen en haar kind afnemen. En terwijl haar vrees grote vormen aannam liet ze haar minachtende houding varen. Hij merkte het en zei geruststellend: "Hij hoeft er alleen maar even naar te kijken. Je moet hem alleen niet uit handen geven. En ik beloof je dat de lord in zijn eentje zal komen. Er is niemand bij, verder." Bijna smekend vroeg ze: "Hij zal toch niet proberen het kind van me af te nemen, of iets te doen waardoor ik het niet bij me zal kunnen houden?" "Nee, de lord is heus een goed mens, een man van eer. Weet je dan niet meer wat hij had gedaan toen..." Hij brak opeens de zin af, maar nam de draad meteen weer op: "... toen dat gebeurde? Hij heeft er zijn zoon en zijn dochter om uit huis gedaan. Ach nee, van de lord heb je niets te vrezen. Hij houdt er alleen niet van als mensen hem onbehoorlijk bejegenen." Ze keek hem aan zonder met de ogen te knipperen. Toen vroeg ze: "Hoe laat is het precies?" "Drie uur, bijna althans. Voor vieren is er nog tijd genoeg om het kind en... jezelf aan te kleden en naar North Lodge te gaan." Even aarzelde hij, want hij zag haar blik. Ze antwoordde: "Ik heb niets anders om aan te trekken. Ik ben al aangekleed." Hij keek naar het jak, waar stukken ingezet waren, naar de geruwde katoenen rok en de bonte boezelaar. Ineens herinnerde hij zich dat ze dat ook aan had toen het kind werd geboren. "Het spijt me," zei hij. Ze zag dat hij door dit gezegde in verlegenheid was en om het hem gemakkelijk te maken draaide ze zich om .Ze ging de spelonk binnen en greep het kind uit de mandewieg. Ze waste het, deed het een schone luier om en een enigszins vreemd uitziende kapmantel, die ze uit een stuk linnen had gemaakt waar Rose Watson het brood en de kaas in had gewikkeld, die eerste en enige keer dat ze haar had bezocht op de molen. Het manteltje was gevoerd met de grijze stof van een van de vermaakte oude jurken. Ze liep naar de kast en haalde er de duif-grijze wollen sjaal uit met de roze franje. Even hield ze die in de hand en keek ernaar voordat ze hem om het kind wikkelde. Toen legde ze het weer in de mandewieg. Ze waste haar handen en gezicht in een kom, verzorgde haar haar en deed haar geruite boezelaar af. Ze liep naar de deur, keek langs de man die daar geduldig stond te wachten en riep Joe, die bezig was hout te hakken, toe: "Kom hier en was je een beetje." Toen hij binnenkwam zei ze: "Je gezicht en handen moeten goed schoon zijn. We gaan een eind wandelen." "Wandelen?" Hij keek met stralende ogen op. "Moet ik beslist mijn gezicht en handen wassen, alleen omdat we gaan wandelen?" "Doe wat ik je gezegd heb, en vlug," zei ze, terug naar de deur lopend. "Ik moet hem wel meenemen," zei ze tegen Cunningham. "De meisjes zijn bosbessen gaan plukken." Hij knikte haar toe. "Dat mag immers best," zei hij. Vijf minuten later waren ze op weg naar North Lodge. De pachter stond hen al op te wachten; hij opende het poortje en keek hen aan, maar sprak geen woord voordat hij het weer achter hen had gesloten. Ernstig deelde hij Cunningham mee: "De lord is binnen," alsof God zelf tot zijn nederige stulp was afgedaald. Cunningham gebaarde Cissie voor te gaan. Hij hield Joe met een hand tegen. Toen ze naar de deur van het pachtershuis liep rende de pachter voor haar uit. Hij klopte haastig op een deur en duwde die open. Toen ze over de drempel was sloot hij hem achter haar. Ze stond in een klein vertrek, dat nog niet half zo proper was als haar eigen hut. Het rook er naar meloenen en uien. Het viel haar meteen op, ook al hield ze haar ogen strak gericht op de elegant geklede heer, die met zijn rug naar het smalle raam stond. Ze had hem voor het eerst gezien toen ze hevig geschokt op de grond lag. Ze herkende hem als uit een verre onbegrijpelijke droom. Lord Fishel, die een zakdoek tegen zijn neus drukte omdat de geurtjes in de kamer hem onaangenaam aandeden, liet deze zakken en staarde haar aan, zonder eerst naar het bundeltje in haar armen te kijken. Ja, zeker herkende hij haar ook van die ene keer, maar nu zag hij wat hij destijds niet had gezien: dat ze knap was. Hoe was het mogelijk dat er uit het slijk waarin de verworpenen der aarde leefden, zo'n fris wezen kon voortkomen. Ze zag er opvallend schoon uit; al waren haar kleren tot op de draad versleten, smerig waren ze niet. Maar het meeste trof hem de uitdrukking in haar ogen. Geen van zijn bedienden zou hem zo aan durven kijken. Haar blik zei hem dat ze zijn gedachten kon lezen en dat haar antwoord "Nee" zou zijn. Misschien gedroeg hij zich iets vriendelijker omdat hij dit besefte. Hij deed iets volslagen ongebruikelijks - hij bood haar een stoel aan. Ze ging met kaarsrechte rug op de houten stoel bij de tafel zitten, nog steeds met het kind tegen haar borst gedrukt. Hij trachtte zacht te spreken. "Gaat het goed met het kind?" "Ja, sir, heel goed." Hij schonk er geen aandacht aan dat ze hem niet met de juiste titel aansprak. In plaats daarvan liep hij langzaam, zijn ogen onafgebroken op haar gericht, van het raam naar de tafel. "Heb je je soms met mannen van je eigen slag afgegeven voordat mijn zoon zich verlaagde met je aan te pappen?" vroeg hij. Haar kin begon te trillen. Met een ruk wierp ze het hoofd in de nek. Ze dwong zich ertoe diep adem te halen voordat ze hem antwoordde. Er kwam geen beledigd antwoord, zoals hij eigenlijk verwachtte, maar rustig, beheerst en met een waardigheid die hem verbaasde zei ze: "Ik heb nooit eerder een man gekend. Dat heb ik ook niet gewild. Mijn vader was anders dan de anderen - hij kon lezen en schrijven en heeft ons behoorlijk opgevoed." Ze keken elkaar strak aan, tot zijne Hoogedele de neiging kreeg zijn ogen neer te slaan en daarom snel omhoogkeek, naar het lage donker berookte plafond. Zijn fijne smalle lippen bewogen even. Hij beheerste zich en kneep ze op elkaar. Toen zei hij haastig "Ik wil het kind graag even zien." Ze stond niet op, maar sloeg de wollen sjaal terug en wachtte tot hij naderbij kwam. Of hij wilde of niet, hij moest naar haar toe lopen. Toen hij zijn blik over het kind liet gaan, voelde hij opeens een innerlijke pijn, alsof er iets scherps in zijn borst werd gestoken. Het kind was wakker en keek naar hem op. Het had diepliggende ogen. De neus was recht en vrij lang, al was het gezichtje nog klein. Het had de mond van zijn vader. De gelijkenis was zo opvallend dat hij een ogenblik het gevoel had een verkleinde uitgave van zijn vader te zien. Die indruk hield zelfs stand toen het kind opeens een geluidje maakte, zijn lipjes naar voren stak en een belletje blies met zijn speeksel. Nog steeds op hem neerkijkend vroeg hij: "Hoe heb je hem genoemd?" "Richard. Dat was de tweede naam van vader." Zijn hoofd schokte zo onverwacht omhoog dat er iets in zijn nek hoorbaar kraakte. Dit was meer dan toevallig - de tweede naam van zijn eigen vader was ook Richard geweest. Opeens rees de verdenking in hem dat ze hem er wellicht toe wilde brengen ten behoeve van het kind bepaalde maatregelen te treffen die voordelig voor haar zouden blijken. Hij liep weer naar het raam en vroeg, met zijn rug naar haar toe: "Wil je van dit kind afstand doen?" "Nee, nooit van mijn leven." Haar antwoord kwam snel en als uit de diepste diepte van haar ziel. "Voor niets ter wereld." Nu keek hij haar weer aan, stak zijn kin naar voren en nam een hooghartige houding aan. "Als je maar niet denkt dat ik voor dat wicht betalen ga." "Ik heb van u niets nodig. Ik wil het kind, anders niet," zei ze en drukte het kind innig tegen zich aan. "Ik laat het me niet afnemen, door niemand." Als hij volgens recht en wet te werk zou gaan, kon hij haar het kind gemakkelijk afhandig maken. Het kind was zijn kleinzoon en de moeder had de middelen niet om het groot te brengen. Maar zo iets zou spoedig bekend worden en dat wilde hij niet. Alles wat hij zou doen moest in het verborgene gebeuren, zonder veel ophef. Daarom probeerde hij het op een andere manier, die volgens hem veel handiger was. Hij zei: "Sta je me toe het kind een tijdje bij me te laten? Dan zal ik je al die tijd tien shilling per week betalen." Ze sloot haar ogen. Haar hoofd viel op haar borst en bewoog hulpeloos van links naar rechts. Dit gebaar was afdoende. Nu probeerde hij het niet langer met handigheidjes, maar zei bars: "Goed, dan krijg je het dubbele. Je hebt het geld nodig, heb ik begrepen, je moet de andere kinderen te eten geven. Zolang je het kind bij me laat, krijg je een pond per week van me." Nu, dat zou ze nooit weigeren, dacht hij. Lui van haar slag gingen daar altijd meteen op in. Ze was zo arm dat ze het beslist zou doen, zo onnozel was ze niet! Ze opende haar ogen, hief het hoofd op en keek hem aan. Een pond per week! Hij verlangde zo naar het kind dat hij er een pond per week voor wilde betalen. Met een pond per week zouden ze met zijn allen kunnen leven als lord Fishel zelf, en eten zoals ze nog nooit hadden gegeten. Met een pond per week kon ze naar de stad gaan en een huis huren. Ze zou gemakkelijk toestemming krijgen om uit deze gemeente te verhuizen als ze kon bewijzen een pond per week inkomsten te hebben. Maar woog het op tegen het kind? Ze had het niet gewild, zelfs nog op de dag dat ze uitgleed had ze het niet willen hebben. Een ogenblik had ze zelfs gehoopt dat het kind door die val zijn nek gebroken zou hebben of dood geboren zou worden. Maar nu was geen goud ter wereld voldoende om hem van haar te kopen. Toen hij zag dat haar trekken zich verzachtten, meende hij dat hij het al had gewonnen. Met geld won je immers altijd. En toen zei ze opeens: "Het spijt me. Als ik het werkelijk voor u over kon hebben zou ik het doen, maar ik kan niet van het kind scheiden. Voor geen goud ter wereld kan ik van hem scheiden." Vreemd, ze vond het nu eigenlijk naar, dat het haar onmogelijk was het kind af te staan. Die man voor haar, de lord van Houghton Hall, wekte in hoge mate haar medelijden op omdat hij, zoals ze dacht, er zo eenzaam en verlaten uitzag. Ze stond op en zei: "Wilt u me toestaan te vertrekken, sir? Goedendag sir." Ze sloeg de sjaal weer dicht om het kind toen ze zich omdraaide, de deur uitging en Cunningham aankeek, die op de oprijlaan stond te wachten. Ze zei niets tegen hem. Tegen Joe, die bezig was in het ijzeren hek te klimmen, riep ze: "Kom mee, Joe." Ze gingen samen de weg terug. Toen ze een eindje verder waren vroeg Joe: "Waarvoor moest jij eigenlijk naar North Lodge?" Ze antwoordde hem: "Ik moest naar de rentmeester voor een baantje, maar ik heb het niet gekregen." Toen zei hij: "Zeker vanwege dat kind." En zij knikte: "Ja, vanwege dat kind." Hollend en springend kwam Bella het karrespoor af. Haar gezicht straalde en ze riep al uit de verte: "Hallo, dag allemaal!" Joe rende haar tegemoet en riep: "Dat is onze Bella... kijk eens wie er is, Cissie? Onze Bella." Cissie haastte zich naar de deur en stapte over Nellie, die net bij de drempel kroop. Toen ging ze op het plaatsje voor het huis staan wachten. Toen Bella eindelijk bij haar was sloeg ze haar armen om haar heen en kuste haar. Toen hield ze haar met twee gestrekte armen van zich af en riep: "Tjonge, wat zie jij er goed uit!" Bella grinnikte een beetje en lachte haar brede lach. Toen zei ze: "Au, wat doen mijn voeten pijn. Het is een hele wandeling. Ik ging om iets voor énen weg. Hoe laat is het nu?" Cissie ging haar voor naar de kamer en keek op de klok. "Even over half twee," zei ze. "O, grote grutten, dat betekent dat ik maar een uur kan blijven. Ik moest terug zijn voor het donker wordt. Onze kookster vilt me levend als ik te laat ben. Hèè ..." Zuchtend viel ze in de stoel en Joe, die naast haar kwam staan, vroeg: "Heb je wat voor ons meegebracht, Bella?" Maar Bella antwoordde, enigszins verontwaardigd: "Joe, je denkt altijd maar dat je iets krijgt. Ik heb je al eerder gezegd dat ik niks kan meenemen." Joe staarde zijn zusje aan, toen Charlotte en Sarah. Nadat ze blikken van verstandhouding gewisseld hadden liepen ze naar buiten. Ze waren niet meer zo blij als eerst. Ze hadden eraan moeten denken dat Bella nooit iets zou meebrengen. Cissie had erg naar Bella's komst uitgezien. Vandaag was Bella's betaaldag. De voedselvoorraad was geslonken. Er waren geen paddestoelen meer en er was niets meer te plukken om bij te verdienen. "Ik zet even een kop thee," zei ze, hing de ketel boven het vuur en vroeg: "Hoe gaat het anders met je?" "O, best hoor," zei Bella en trok haar neus in rimpels. "Maar ze schelden wel op iedereen. Er is altijd wel iemand die loopt te schelden." Bella draaide het hoofd om en keek naar het kind in de mandewieg: "Gossie, wat is hij al groot en hij wordt behoorlijk dik! Krijg je nu meer spullen van de molenaar, nu Matthew er is gaan wonen?" Cissie knielde voor het vuur en blies het aan. Toen antwoordde ze: "Nee, ik krijg nog hetzelfde." "Cissie?" "Ja, Bella?" zei Cissie en draaide zich nog steeds op haar knieën om zodat ze haar kon aankijken. "Ze hebben me vandaag mijn loon betaald, Cissie." "Ja, ja, ik wist dat je het vandaag kreeg." Bella tilde haar rok op en haalde uit een zak in haar onderrok een dichtgeknoopt lapje en een klein pakje, terwijl ze Cissie bleef aankijken. Zelfs toen ze het lapje losknoopte hield ze haar blik op haar zusje gevestigd. Ze haalde er twee en een halve shilling uit en reikte haar die over. Aarzelend zei ze: "Dat heb ik over, Cissie. Zie je . .." ze schudde even het hoofd, "er komt een man met koopwaar aan de deur. Ze kopen allemaal wat van hem, eens in de maand. Maar ... nu heb ik ook eens een onderrok, kijk maar. .." Weer sloeg ze haar rok op. Onder de oude onderrok die ze al had kwam er een glimmend roze katoenen kledingstuk voor de dag, afgezet met grove kant. "Hij kostte maar drie shilling. Ik hoef maar een halve shilling per maand af te betalen, maar... ik heb ook een haarlint gekocht... en een mooie speld ..." Ze knoopte haar jakje los en liet een ordinair stukje tin zien met een rood glazen steentje in het midden, dat op haar keurslijfje vastgespeld zat. Cissie werd eerst razend. Ze had grote zin om Bella een fikse oorvijg te geven, zo hard dat ze de hoek van de kamer zou zien. Dat meisje was goed doorvoed en had een behoorlijk dak boven haar hoofd, maar ze had niets voor haar broertjes en zusjes bewaard, die hier op de kale rots moesten wonen, en daarbij had ze nog haar halve loon aan rommel uitgegeven. Ze staarde Bella aan. Wat leek ze op haar, Cissie, toen ze acht jaar was... Ze kan het niet helpen, dacht Cissie. Ze zal wel altijd een zelfzuchtig wezen blijven. Bella voelde dat het ergste achter de rug was en kwam met haar vredesgave voor de dag. Ze overhandigde Cissie het kleine pakje en zei: "Dat heb ik voor je meegebracht, Cissie." Cissie wikkelde het papiertje los en zag dat er een prachtig geborduurd zijden zakdoekje in zat. Ze sperde haar ogen wijd open, keek Bella aan en zei: "Waar heb je dat vandaan, Bella?" Bella stond op en liep naar de tafel. Met haar wijsvinger begon ze er kringetjes op te tekenen. Toen zei ze: "Die heb ik van de jongejuffrouw gekregen. Ze is erg aardig tegen me. Ze is net zo oud als ik en ze heeft prachtige kleren. "Ze hield haar hoofd schuin en keek Cissie aan. "Stel je voor, Cissie, van zij en fluweel. Tsjonge, zo mooi. Je moest ze eens kunnen zien." "Heeft ze jou dit echt gegeven?" "Ja-a. Ze is net zo oud als ik, zei ik toch, en ik ben de jongste van allemaal." Weer tekende ze kringetjes. Cissie keek naar de zakdoek. Dat was nu eens geen rommel - dat was echte fijne zij. In twee hoeken was een schitterend bloemmotief geborduurd, waar de letter C in verwerkt was. Een C, haar eigen naamletter. Cissie was jong genoeg om zo iets mooi te vinden. Een ogenblik vergat ze dat ze de rest van de week bijna geen geld zou hebben om van te leven, en dat ze Bella een klap had willen geven. Ze boog zich voorover en gaf Bella een zoen. "Dank je, dank je wel, hoor Bella. Maar weet je wel zeker dat je het niet zelf wilt houden?" "Nee, nee, ik wilde dat jij hem kreeg. Ik wilde dat jij ook eens iets moois had, Cissie. Als ik veel geld had kocht ik allemaal mooie dingen voor je." Cissie sloeg haar armen om Bella's schouders en trok haar tegen zich aan. Toen begon het deksel van de ketel te klepperen. Ze lachte en zei: "Nu gaan we lekker thee drinken." Terwijl ze die aan het zetten was, dacht ze: God zal me bewaren; zelfs de slechtste mens heeft iets goeds in zich. Maar als ze dat de volgende dag had bedacht, zou ze die theorie op de proef kunnen stellen, want de man die ze: "die man van de Hall" noemde, kwam weer door de rotsen aangewandeld. In de afgelopen weken was ze ertoe gekomen hem ook als een soort ronselaar te beschouwen, al was hij niet op schoorsteenjongens uit. Met dat verschil dan, dat ze van hem niet zo bang was als van zijn werkgever. Er stond een snijdende wind, maar desondanks bleef ze buiten staan zodat hij niet naar binnen kon. Ze had de deur achter zich dichtgetrokken. Voordat hij nog een woord kon zeggen, beet ze hem nors toe: "Vergeefse moeite, sir, u bederft uw tijd als u hier wilt komen praten. Dat heb ik hem al gezegd en wat hij me nu ook weer wil proberen aan te praten - het heeft geen zin." Cunningham keek haar medelijdend aan. Het speet hem werkelijk voor haar, maar hij was nu eenmaal de lijfbediende van zijn heer en meester en moest gehoorzamen als hem iets was opgedragen. Zodra hij er kans toe zag zei hij rustig: "Zoals ik u al eerder heb gezegd, hebben ze hun eigen manieren en middelen om hun doel te bereiken. Als de lord ertoe overging, zijn recht te zoeken, zou je daar niet lang meer zo kunnen staan." "Zijn recht zoeken? Dat mocht hij willen. Het is mijn kind." "Ja, ja, dat weet ik. Maar het is ook het kind van de jongeheer Clive. Het is de kleinzoon van de Lord. Zelfs al zou je beweren dat het niet zo is - en dat kun je toch niet, dat weet ik - dan kan iedereen zo aan het kind zien wiens kleinzoon het is. Hij lijkt sprekend op hem. Hij hoeft maar een van de schilderijen uit zijn portrettengalerij te laten zien. Dan geeft de rechtbank hem zonder meer gelijk." "Het kan me niets schelen, niets, hoort u? Ik doe het toch niet. Ik kan het niet, nee, ik kan het niet." Ze schudde wanhopig het hoofd. "Dat kind is alles wat ik heb en ooit zal krijgen." "Je trouwt heus nog wel eens." "Nee, nooit van mijn leven." De woorden troffen hem als kogels. Hij glimlachte toegeeflijk, maar nogmaals riep ze: "Nee, heus niet, nooit meer. Ik weet het heel zeker. Ik trouw niet." Hij was nu wel gedwongen haar woorden ernstig op te nemen. Hij kneep zijn ogen halfdicht en dacht na. Zou dat dronkemanspretje van de jongeheer werkelijk al haar trouwkansen hebben bedorven? Als dat zo was, was het dubbel tragisch voor haar. Een windstoot dreigde zijn hoed van zijn hoofd te waaien en tilde hem zelfs bijna van de grond doordat zijn grote zware cape opwoei. Hij sloeg hem dichter om zich heen en boog tegen de wind in. Toen zei hij: "De lord heeft zijn bod verhoogd. Hij zou u vijfentwintig shilling per week betalen en zorgen dat u een goed huis krijgt." Dat aanbod was ongelooflijk, ja, ongelooflijk: vijfentwintig shilling per week en een huis op de koop toe... Maar ze aarzelde niet, ze schudde het hoofd en sloeg de kraag van haar jak omhoog, want de wind was ijzig koud om haar hals. Toen zei ze: "Zelfs al bood hij vijfendertig of vijfenveertig shilling, dat zou niets uitmaken. Zegt u hem dat maar." Hij keek haar triest aan. Ze huiverde. "Ga toch naar binnen," zei hij. "Je vat nog kou. Goedendag." Ze ging naar binnen. Ze bleef in de kamer even met haar rug tegen de deur staan. De kinderen zaten in een kring op de mat bij het vuur, en midden tussen hen in stond de mandewieg met het kind erin. Ze hadden met hem gespeeld, zodat hij begon te lachen en belletjes blies. Hij lachte veel en huilde heel zelden. Het was een gelukkig kind. Ze verbaasde er zich vaak over, want al die maanden dat ze het had gedragen ging ze innerlijk gebukt onder ellende ... En nu wilden ze hem van haar afnemen... die oude man in dat grote huis wilde hem van haar afnemen . Hij zou er betaalde krachten op na houden die het kind moesten wassen en voor hem zouden zorgen, maar hem geen liefde konden schenken. Liefde was niet te koop. Vijfentwintig shilling per week noch al het goud ter wereld zouden de prijs kunnen zijn voor iets wat zij alleen hem kon schenken, waar hij te allen tijde op zou kunnen rekenen. Ze ging naar de mandewieg en haalde het kind eruit. Ze hield hem stevig tegen zich aan. Kon ze hem maar terugdrukken in haar lichaam, en hem daar voorgoed in veiligheid weten. Joe zei: "Wat wil die man toch van ons, Cissie?" en ze zei "O, die kwam weer vanwege het baantje." Joe's slimme oogjes staarden haar aan. Hij geloofde niet dat het om een baantje ging, dat was hem aan te zien.