Verlossing(49)
Halvor stond zonder iets te zeggen op en liep naar de ingang. Pal daarvoor stond, of beter gezegd, hing een man met lang, donkerblond, onverzorgd haar. Hij had een baard van een paar dagen en boven zijn ene oog had hij een grote open wond van zo’n één bij drie centimeter. De randen van de wond waren opgezwollen, waaruit af te leiden viel dat het een messteek van een paar dagen geleden kon zijn. De wond had beslist gehecht moeten worden.
Halvor begreep waarom de ober was teruggedeinsd, maar zelf hield hij er bepaalde principes op na. Hij stak zijn hand uit.
‘Halvor Heming,’ zei hij. ‘U had die wond moeten laten hechten.’
De man greep verward naar zijn voorhoofd.
‘… en u moet er niet aankomen. Het ziet er al ontstoken genoeg uit.’
De man liep hem als een hondje achterna. Halvor bestelde onderweg naar de leren salon een cola. De in het wit geklede man achter de bar keek opgelucht. Misschien omdat hij niet om de kaart had gevraagd. Halvor draaide zich om en deed een stap terug. ‘… en de kaart, alstublieft.’
De ober keek even alsof hij niet van plan was in beweging te komen. Nadat Halvor hem drie lange seconden had aangestaard, boog hij zich toch voorover, viste iets wat op een menukaart leek naast de kassa vandaan en gooide die naar Halvor.
‘Dank u wel,’ zei die zonder blikken of blozen.
Hij ging zitten en keek naar het wrak aan de andere kant van het tafeltje in de salon. Hij had na het telefoongesprek niet zo’n afgeleefde verslaafde verwacht. ‘Wat is uw naam?’ vroeg hij.
‘Eh… noem me maar Carlos,’ zei hij, ook al zag hij veel te bleek voor die naam.
‘Oké, Carlos. Je had me iets te vertellen?’
De man aan de andere kant van de tafel knikte. ‘Kenneth zei dat ik je kon vertrouwen. Ik wil niet dat je probeert uit te vinden wie ik ben en ik trek mijn bek niet open in een rechtbank. Snappie?’
‘Ik wil wel beloven dat ik op basis van wat je nu zegt niet zal proberen uit te vinden wie je bent. Maar als je naam in een ander verband opduikt, kan ik niets beloven.’ Halvor schoof de menukaart over de tafel. ‘Wil je iets eten?’
Carlos grijnsde met een gebit als een kerkhof en keek verlekkerd op de kaart. ‘Een burger zou lekker zijn,’ zei hij. Halvor bedacht dat hij maar geen salade moest voorstellen en riep de ober, die met tegenzin naar hun tafeltje toe kwam.
Toen de bestelling was afgehandeld, vroeg Halvor: ‘Wat wilde je zeggen?’
Carlos keek steels om zich heen. Het café was nog steeds leeg. ‘Ze proberen het over te nemen,’ zei hij.
‘Over te nemen?’
‘De markt. Het is vrijwel gedaan met die lui uit Kosovo. Zelfs de Somaliërs en de Noord-Afrikanen hebben het moeilijk. Er is iets mis met hun spul. Mensen gaan dood.’
‘Gaan dood? Hoe dan?’
‘Ik ken er een heel stel die de laatste maanden de pijp uit zijn gegaan. Veel meer dan anders, en net wat ik zeg: ik denk dat er iets mis is met het spul dat ze hebben gehad. En dan gaat het om wat er via de gewone kanalen komt. Maar er zijn nieuwe lui gekomen, en die zeggen dat ze spul hebben dat we kunnen vertrouwen. Dus nou gaan de mensen dat kopen. Snappie?’
‘En van wie kopen jullie het nou dan?’
‘Dat wil ik niet zeggen. Ik wil de hand die me voedt niet bijten, als je begrijpt wat ik bedoel. De lui die daarachter zitten, die zou ik weleens bekeken willen hebben.’
‘Wie nemen het dan over, weet je daar iets van?’
‘Dat weet ik niet, eerlijk niet. Maar ik heb het gevoel dat het Noren zijn.’
‘Waarom dat?’
‘Omdat ze motorpetten als pushers gebruiken. En spat is toch iets waar vooral Noren zich mee bezighouden.’
Halvor had lang genoeg bij de Narcoticabrigade gewerkt om te weten dat ‘motorpetten’ amfetaminegebruikers waren en ‘spat’ amfetamine. Hij wist ook dat het meeste geweld in de drugsscene met amfetamine te maken had.
Het leek wel of Carlos zijn gedachten kon lezen: ‘Het is niet zo dom om motorpetten te gebruiken om heroïne te pushen. Ze zijn er goed in om schulden te innen. Veel speedgebruikers zijn allang bang voor ze.’
Ze werden onderbroken doordat de ober binnenkwam met een bord met een hamburger in zijn rechterhand. Hij kwakte het op tafel zodat de salade en de dressing opspatten. Carlos leek het niet te merken; hij tuurde alleen maar gulzig naar de hamburger. Toen hij weer opkeek, zag Halvor dat er tomatensaus tussen de stoppels op zijn rechterwang zat.
‘Neem jij niks?’
‘Nee, dank je, ik heb al geluncht,’ zei Halvor. Hij liet Carlos rustig eten. Toen hij daarmee klaar was, waren de hamburger en de patat verdwenen, maar de salade en de dressing lagen er nog. De inspecteur probeerde de draad weer op te pakken, maar Carlos had kennelijk alles al verteld wat hij wist. Dus Halvor schoof een briefje van tweehonderd over de tafel.