Tegenlicht(7)
Maar had ik zelf ook niet heel lang met die angst geleefd?
Vijf
Het is mijn beurt, het is weer mijn beurt. Er bestaat geen systeem, er is geen belasting naar draagkracht, er zit geen enkele logische beredenering achter hun keuzes, die zijn volstrekt willekeurig. Dan weer lijken ze barmhartig, dan weer onvoorstelbaar wreed. Als je maandag aan de beurt bent geweest, kun je dinsdag opnieuw klappen vangen. En woensdag, en donderdag en vrijdag, en waarom ook niet: de maandag daarop weer.
Klappen komen harder aan op beurse ribben en ledematen. Je denkt dat je niet meer kunt verdragen, dat het nu wel hevig zal gaan bloeden of breken: dat er iets kapotgaat wat niet meer te herstellen is.
Je denkt dat je doodgaat.
Steeds opnieuw moet je die overtuiging herzien. Dat lichaam blijft maar ademen, herstellen, leven, groeien. En hopen.
Je gaat niet dood. Nog niet.
Vier paar ogen staren me aan. Vuisten gebald.
Ik zoek de blikken van de anderen, van al die andere kinderen in de klas, de overgrote meerderheid die niet zijn vuisten balt en die niet naar me wijst en die geen agressie vertoont; ik kijk naar hen allemaal, ik kijk hen stuk voor stuk in de ogen en ik vind medelijden, opwinding, angst, desinteresse, leedvermaak. Wij zijn veilig, vertellen die ogen me, vandaag zijn wij veilig.
Het is bijna drie uur. Over een kwartier gaat de bel.
Het zal ergens buiten gebeuren, in de struiken om de hoek bij school, of in een van de talloze brandgangen die door de hele wijk verspreid liggen, of gewoon midden op straat. Soms glimlachen passanten naar ons, knikken ze ons toe. Zij zien kinderen die spelen, stoeien, een rollenspel misschien. Rovertje, politieagentje, oorlogje.
Vechtende kinderen vormen een normaal straatbeeld in een overvolle wijk in een grote stad.
Ik zit achter in de klas, direct voor de glazen deur. De locatie is in mijn voordeel. Ik kan bij het eerste geluid van de bel opspringen, naar buiten hollen en aan één stuk door die kilometer naar huis rennen, rennen, rennen, rennen, zonder om te kijken.
Mijn jas hangt aan een van de verrijdbare, meterslange kapstokken in de aula. Ik weet precies waar ik hem heb weggehangen, op de uiterste punt, vlak bij het klaslokaal. Ik kan hem zo van de haak plukken – een halve seconde – en doorrennen naar de tweede uitgang.
Ik visualiseer de route die ik ga nemen, terwijl de wijzers op de klok boven het schoolbord zachtjes doorschuiven.
Niet naar de doorgaande weg rennen door de speelplaats recht over te steken, niet diezelfde weg proberen te bereiken dwars door de struiken die onze speelplaats scheiden van het terrein van de kleuterschool; ik sla meteen links af, de hoek om. Dat verwachten ze nooit. Ik zal meteen al uit hun zicht zijn verdwenen en als ik geluk heb, als ik vandaag geluk heb, dan ben ik al op het plein bij de kerk voordat ze me weten te traceren. Vanaf daar is het nog maar zeshonderd meter, achthonderd passen.
Het is mogelijk.
Ik kan ze vandaag te snel af zijn.
Elke seconde telt.
Met bevende handen stop ik mijn schrijfgerei in mijn etui. Je spullen moeten in je tafelkastje zijn opgeborgen voordat je de klas verlaat – dat zijn de regels: je tafeltje moet leeg zijn.
Jolanda steekt een vinger op.
Of ze naar het toilet mag.
‘Kan dat niet even wachten? Het is bijna tijd.’
‘Ik moet echt heel nodig, meneer.’
‘Ga maar dan.’
Ik ruik de aardbeiengeur van haar lipgloss terwijl ze me passeert. Ik kijk haar niet aan, ik staar naar mijn etui en zie Jolanda’s wijsvinger er een vinnig zetje tegen geven. Het etui schiet over het gladde oppervlak van mijn tafeltje en duikt over de rand, de diepte in.
Jolanda doet de deur open en sluit hem achter zich.
Gelach in de klas.
Op mijn hurken zoek ik mijn spullen bij elkaar. Potloden tot onder de radiatoren, tussen het stof en de haren. Mijn puntenslijper – een metalen wereldbol – kan ik nergens vinden. Ik rits het etui zorgvuldig dicht.
Het gelach is opgehouden en heeft plaatsgemaakt voor een beladen stilte.
Het is dertien over drie.
Ik controleer mijn veters, buig me voorover en trek ze steviger aan, zodat het leer van mijn schoenen krapper om mijn voeten sluit, leg nieuwe strikken en een extra knoop in de veters zodat ik er niet over kan struikelen. Trek mijn kousen op.
Drie paar ogen volgen mijn bewegingen.
Ik voel hun blikken.
Ik hoor ze ginnegappen.
Ik til het blad van mijn tafeltje zachtjes op, niet meer dan een centimeter, zodat de leraar het niet ziet, en schuif mijn werkschrift door de ontstane spleet heen. Ik hoor het in het metalen binnenste vallen, boven op de leerboeken en mijn liniaal, mijn inktpatronen voor de vulpen, mijn tekenblok en mijn verzameling reukgummen.
Jolanda komt terug de klas in. Port in mijn rug terwijl ze langsloopt. Ik kijk op. Een voldane grijns op haar gezicht, een flikkering in haar ogen.