Reading Online Novel

Tegenlicht(5)



Je had in de klas verschillende groepen. Pauline hoorde bij de neutralen: ze sloeg en schopte niet, schold niemand uit en bemoeide zich er niet mee als er iemand in elkaar werd geslagen.

Hooguit stond ze erbij te lachen.

Meer deed ze niet, Pauline.





3





Het was twee uur in de nacht en stil in huis. Als ik me inspande, hoorde ik het zachte brommen van de koelkast in de keuken. Duidelijker, dichterbij, klonk Luciens ademhaling. Een arm lag onder zijn kussen, de andere rustte op het dekbed. Hij was in diepe slaap.

Ik zou zijn voorbeeld moeten volgen – er stond voor morgen een pittige fotografiedag op de planning – maar mijn hoofd was te vol.

Afwezig bladerde ik door een boek. De bladzijden kleurden sepia in het licht van het leeslampje en de alinea’s vormden donkere, grillige figuren. Mijn gedachten dwaalden af naar volgende week, maar daaraan mocht ik niet denken van mezelf. Ik concentreerde me op de vraag die de meisjes me vanmiddag hadden gesteld: Wat is uw lievelingsdier?

Ik had geen voorkeur voor een bepaalde diersoort. ‘Lief’ of ‘leuk’ zat ’m niet in de soort of het ras, maar in dat ene dier zelf, in het individu. Je kon niet stellen dat je honden zo leuk vond, want er zaten te veel vervelende exemplaren tussen. Honden konden verschrikkelijk drammen, jaloers en egoïstisch zijn en een kort lontje hebben, hyperactief zijn of steeds maar smachten naar bevestiging en je op de zenuwen werken. Hoe kon je alle uiteenlopende eigenschappen in een en dezelfde soort omarmen, ze allemaal even ‘leuk’ vinden?

Voor mijn lens verschenen konijnen met wie ik meteen al een band kon voelen; langoren boordevol karakter en zelfbewustzijn – maar ook dieren die ik in stilte in de categorie ‘suffe deurmatjes’ plaatste. Ik kende hysterische katten die nog voor aankomst in de studio uit pure stress hun vervoersmand en zichzelf hadden bevuild, maar ook exemplaren die luid ronkend kopjes gaven aan alles en iedereen op de set en alle aandacht geweldig vonden: de podiumbeesten.

In de kern, de emotionele kern, verschilden dieren niet van mensen. Ze konden rouwen om het verlies van hun partner of het gemis van hun nestbroertjes en -zusjes en getraumatiseerd en depressief raken, maar er evengoed onverschillig tegenover staan. Ze hadden hun persoonlijke voorkeuren en aversies, ze konden dromen, net als wij, en de slimsten konden ons zelfs manipuleren en toneelstukjes opvoeren. Opvallend veel teckels waren daar meester in.

Eigenschappen die aan de menselijke soort werden toegeschreven, zag ik elke dag opnieuw door mijn lens in dieren aan me voorbijtrekken. Als er een hemel bestond, dan moest die even toegankelijk zijn voor dieren als voor mensen. Dat kon gewoonweg niet anders. En mocht reïncarnatie mogelijk zijn, dan vermoedde ik sterk dat de ziel van een hond of paard naadloos kon overgaan in die van een mens en vice versa, omdat die ziel niet wezenlijk verschilt.

In de kern waren we gelijk.

Dat andere mensen dat niet zagen, die mogelijkheid verwierpen en er smalend om lachten, vond ik moeilijk te aanvaarden. Daardoor voelde ik me alleen staan – een buitenbeentje met vreemde denkbeelden.

Ik wilde niet alleen zijn. Geen buitenstaander zijn. Dus had ik geleerd om zulke overtuigingen voor me te houden.

Zelfs met Lucien praatte ik er nooit over.





Vier





Je wist nooit precies wanneer de sfeer omsloeg, wanneer de ogen van je klasgenoten kwaadaardig zouden beginnen te flikkeren en het schuim op hun lippen zou komen. De enige zekerheid die je had als je ’s ochtends naar school liep, was dát het zou gaan gebeuren.

Incidenten. Vijf per week. Elke schooldag een.

Soms ging het meteen ’s ochtends al mis, werden de klappen tijdens het eerste speelkwartier uitgedeeld, maar vaker begon het pas na schooltijd, als je om kwart over drie naar huis liep. Eén kilometer maar, twaalfhonderd passen.

Die na schooltijd vreesde ik het meest. Binnen de schooluren stond er op de speelplaats weleens een leraar een sigaret of een pijp te roken, en als dat zo was, dan gebeurde er helemaal niets. Op toezichtloze dagen wel, maar dan kwam er meestal wel iemand uit de van rook doortrokken lerarenkamer op het gejoel af. Niet meteen; na enige tijd. Dan had je al wel schrammen opgelopen en een kapotte lip, dan was je bespuugd en uitgescholden, maar kon je na de preek van de directeur – waar twee vechten hebben twee schuld – en je te hebben opgefrist naar je klas en de les oppakken.



Na school was er geen toezicht.

Na school was je op jezelf aangewezen.

Na school was het oorlog.

Het waren steeds dezelfde gezichten die tijdens de les rondloerden met een verlekkerde hyenablik. Hun ogen lichtten op bij de zwakkelingen, de bangeriken, de buitenbeentjes, de studiebollen. Kinderen die niet terugkeken of het waagden dat juist wel te doen. Kinderen die begonnen te trillen van angst, die zich geen houding wisten te geven of de verkeerde kleding droegen. Rood haar hadden. Sproeten. Een beugel. Vreemde zenuwtrekjes. Te druk waren. Te stil. Of kinderen die klein en mager waren, en dus vooraan stonden opgesteld tijdens gym.