Tegenlicht(28)
Ik stond op en liep naar mijn fototas. Glassplinters knarsten onder mijn voetzolen. Ik pakte mijn smartphone uit het voorvak en leunde tegen de muur aan. Na enig aarzelen logde ik in op Gmail.
Het account was nog even maagdelijk als op de dag waarop Nico en ik het in een hotelkamer hadden aangemaakt.
Met trillende vingertoppen tikte ik:
KUN JIJ WOENSDAGMIDDAG A.S.?
ANDERS PAS WEER 16 JANUARI, TEXEL.
Geen aanhef, geen afzender. Dat zou het bij ontdekking alleen maar onnodig gecompliceerd maken.
Ik nam mijn telefoon mee naar de tafel en legde hem voor me op het blad. Nam nog een slok wijn. Klikte op ‘Postvak In’ om de pagina te vernieuwen. Deed dat zeker nog vijf keer eer het tot me doordrong dat Nico vandaag echt wel wat anders te doen zou hebben dan steeds de status van zijn Gmail-account te verversen. Het was zondag. Wat deden Zeeuwen dan? Naar de kerk gaan, wandelen langs de Westerschelde met de kinderen, hun dikke jasjes aan, mutsjes ver over de oren getrokken tegen de koude zeewind. Mijn Nico hand in hand met mevrouw Vrijland, haar serene glimlach en couperosewangetjes verstopt achter een wollen sjaal. Ze waren nu vast al bij oma aangekomen, waar de pan erwtensoep met worst op het vuur stond, zoals het hoorde op een koude winterdag. Ze zouden nu wel rond de keukentafel zitten bij zijn ouders, of misschien bij die van haar: het gezin Vrijland had de opa’s en oma’s voor het uitkiezen, ze leefden allemaal nog.
One big, happy family.
Een leven dat ik nooit zou leiden. Niet kon leiden.
Ik hoorde de voordeur dichtslaan.
Lucien kwam binnen, schudde de regendruppels van zijn jas en hing hem aan de kapstok in de hal.
Ik observeerde hem. Hij zag er kalmer uit. Een stuk kalmer. Hij was tot bedaren gekomen.
Hij liep de kamer in en zocht mijn blik. Zijn ogen stonden vreemd. Vermoeid en naar binnen gekeerd. Maar gedronken had hij niet, in elk geval niet te veel.
Ik zweeg.
‘Ik ben bij mijn vader geweest,’ zei hij met zachte stem. ‘We gaan naar Florida.’
Toen zag ik pas dat hij had gehuild.
Ik had hem nog nooit zien huilen.
Lucien liep op me af. Sloeg zijn armen om me heen, legde zijn wang tegen mijn slaap en drukte zich tegen me aan.
‘Dank je wel,’ fluisterde hij in mijn haar. ‘Sorry van daarnet.’
Vijftien
’s Nachts in bed kijk ik naar het kruisbeeld van Jezus dat oma boven mijn deur heeft gehangen.
‘Hij waakt over je als je slaapt,’ heeft ze het afgedaan.
Papa heeft de spijker in de muur geslagen.
Ik heb Jezus daar liever niet, ik vind het geen prettig gezicht, Jezus die uit al zijn wonden bloedt en er verschrikkelijk mager en getergd uitziet. Ik ga me er schuldig over voelen, over zijn pijn, alsof ik hem al dat leed persoonlijk heb toegebracht.
En hoe kan hij nu over mij waken, in zijn staat? Hoe kan oma dat nou van hem verwachten?
Ze heeft het vaker bij het verkeerde eind.
Want wie ook niet heeft geholpen, is Maria.
Niet de Maria die in de kerk aan de overkant van de straat woont, met haar kleine, veel te volwassen ogende kindje Jezus op de arm, en ook de gouden Maria helpt niet, ondanks dat ze veel ouder is en in een voorname kerk – een kathedraal – mensen ontvangt die kaarsen bij haar opsteken om hun wensen vervuld te zien.
Oma heeft een zus, tante Cora, die in Lourdes is geweest. Een bedevaartsoord, noemt oma het, en ze heeft me uitgelegd dat mensen van over heel de wereld daar naar Maria gaan kijken om haar om hulp te vragen. Dat heeft tante Cora ook gedaan, ze heeft met Maria gesproken over mama en heilig water meegenomen. Oma heeft er goede hoop op gehad dat het zou helpen, ze heeft me verteld dat er bijna niets heiliger is dan Lourdes, omdat daar wonderen gebeuren, en ze zei dat er ook nu een wonder kon gebeuren. Mama zou weer goed kunnen worden, met hulp van Maria uit Lourdes.
Maar er is niets gebeurd. Het water en de lange busreis hebben niet geholpen.
Niets helpt mijn moeder.
Maria niet, oma niet en ook mijn vader niet.
Alleen Manders wil haar helpen, weet ik sinds vanmiddag, maar dat is een geflipte geitenwollensok. Daar hoef je ook niet veel van te verwachten.
15
‘Het personeel is naar huis gestuurd. Er is hier verder niemand.’
‘Waarom dan? Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.
De mij onbekende mannenstem ging op emotieloze toon verder, alsof hij zijn tekst van een briefje oplas: ‘Paul van Hoorn heeft surseance van betaling aangevraagd, maar die is door de rechtbank afgewezen.’
‘Dus…?’
‘De uitgeverij is gisteren failliet verklaard. Ik zal u het nummer van de curator geven. Bij hem kunt u uw vorderingen indienen.’ Hij zweeg even. ‘Maar ik zeg er alvast bij dat ik u weinig kans geef. Er is niets meer te halen, vrees ik.’
Ik schreef de gegevens op een blocnote, bedankte de man voor zijn tijd en hing op. Legde mijn hoofd in mijn handen en keek door gespreide vingers naar buiten.