Stoner(12)
Bewonderend schudde Finch zijn hoofd. ‘Je stelt ons wel in een slecht daglicht, Dave.’
‘Misschien wel,’ zei Masters. ‘Maar hoe betreurenswaardig wij ook zijn, we zijn beter dan degenen daar buiten, in het slijk, de arme drommels van de buitenwereld. Wij doen niemand pijn; we zeggen wat we willen, en we krijgen ervoor betaald. En daarmee overwint de natuurlijke deugd. Daar komt het verdomd dicht bij in de buurt.’
Masters ging achteroverhangen, bij de tafel vandaan, nonchalant, en bekommerde zich niet langer om wat hij had gezegd.
Gordon Finch schraapte zijn keel. ‘Goed, nou,’ zei hij ernstig. ‘Misschien heb je wel een beetje gelijk met wat je zegt, Dave. Maar volgens mij ga je te ver. Dat meen ik echt.’
Stoner en Masters glimlachten naar elkaar, en brachten de vraag die avond niet meer te sprake. Maar in de daaropvolgende jaren, op de gekste momenten, herinnerde Stoner zich wat Masters had gezegd. En hij dacht dat het hem niks had geleerd over de universiteit waarin hij was opgenomen, maar dat het hem wel iets zei over zijn verstandhouding met de twee mannen, en het toonde hem een glimp van de vlijmscherpe en onbedorven bitterheid van de jeugd.
Op 7 mei 1915 bracht een Duitse onderzeeër het Britse lijnschip Lusitania tot zinken, met honderdveertien Amerikaanse passagiers aan boord. Tegen het einde van 1916 voerden de Duitse onderzeeërs onbelemmerd oorlog, en de relatie tussen de Verenigde Staten en Duitsland verslechterde voortdurend. In februari 1917 verbrak president Wilson de diplomatieke relaties. Op 6 april verklaarde het Congres dat Duitsland en de Verenigde Staten in staat van oorlog waren.
Na die verklaring belegerden duizenden jongemannen in het hele land, alsof ze opgelucht waren dat de spanning van de onzekerheid uiteindelijk was gebroken, de rekruteringsbureaus die in de voorafgaande weken haastig waren opgericht. Honderden jongemannen hadden zelfs niet op de Amerikaanse interventie kunnen wachten en hadden zich al in 1915 aangemeld bij het Canadese leger, of als ambulancechauffeur voor een van de geallieerde Europese legers. Dat hadden enkele oudere studenten aan de universiteit gedaan. En hoewel Stoner geen van hen had gekend, hoorde hij, in de maanden die voorafgingen aan het moment waarvan ze allemaal wisten dat het uiteindelijk moest komen, hun legendarische namen steeds vaker voorbijkomen.
De oorlog werd op een vrijdag verklaard, en hoewel de colleges voor de daaropvolgende week op het programma bleven staan, deden maar weinig studenten of professoren alsof ze zouden doorgaan. Ze stonden wat in de gangen te dralen, verzamelden zich in kleine groepen en mompelden zachtjes met elkaar. Nu en dan barstte de gespannen stilte bijna in geweld uiteen. Tweemaal kwam het tot een algemene anti-Duitse demonstratie, waarin studenten onsamenhangend schreeuwden en met Amerikaanse vlaggen zwaaiden. Eenmaal was er een korte demonstratie tegen een van de professoren, een oude en bebaarde docent in de Germaanse talen, die in München was geboren en als jongeling aan de universiteit van Berlijn had gestudeerd. Maar toen de professor tegenover het boze en opgewonden groepje studenten kwam te staan, verwilderd met zijn ogen knipperde en zijn smalle, trillende handen naar hen uitstak, gingen ze stuurs en verward uiteen.
In die eerste dagen na het verklaren van de oorlog had Stoner eveneens last van enige verwarring, maar die verschilde sterk van de verwarring die de meeste anderen op de campus in zijn greep had. Hoewel hij met de oudere studenten en medewerkers over de oorlog in Europa had gesproken, had hij er nooit helemaal in geloofd. En nu hij ermee werd geconfronteerd, nu ze er allemaal mee werden geconfronteerd, merkte hij dat hij er wel heel onverschillig tegenover stond. Hij stoorde zich aan de ontwrichting die de oorlog aan de universiteit teweegbracht. Maar hij bespeurde bij zichzelf geen hevige patriottische gevoelens, en het lukte hem niet de Duitsers te haten.
Maar de Duitsers waren er om gehaat te worden. Op een keer kwam Stoner Gordon Finch tegen, die een groep oudere medewerkers toesprak. Het gezicht van Finch was vertrokken en hij had het over de ‘Hunnen’, alsof hij op de vloer spuugde. Later, toen hij Stoner opzocht in de grote werkkamer die hij met een stuk of vijf van de jongere assistenten deelde, was hij heel anders gestemd en sloeg hij Stoner uiterst joviaal op de schouders.
‘Daar kunnen we ze niet mee laten wegkomen, Bill,’ zei hij vlug. Zijn ronde gezicht was overdekt met een laagje zweet dat glom als olie, en zijn dunne blonde haar lag in sprietige slierten over zijn schedel. ‘Nee, meneer. Ik ga in dienst. Ik heb er met die ouwe Sloane over gesproken en hij zegt dat ik mijn gang moet gaan. Morgen ga ik naar St. Louis en schrijf me in.’ Heel even slaagde hij erin om een ernstig gezicht te trekken. ‘We moeten allemaal onze bijdrage leveren.’ Waarna hij grijnsde en Stoner nogmaals een klap op zijn schouders gaf. ‘Kom, ga met me mee.’