Stoner(11)
Stoner glimlachte ongemakkelijk, en Finch lachte luid en sloeg met zijn hand op tafel. ‘Hij heeft je te pakken, Bill. Hij heeft je helemaal te pakken.’
Masters kauwde nog even door, slikte, en keek Finch aan. ‘En jij, Finch, wat vind jij ervan?’ Hij stak zijn hand op. ‘Je zult tegenwerpen dat je er niet over hebt nagedacht. Maar dat heb je wel. Onder die plompe en joviale buitenkant is een eenvoudige geest aan het werk. Voor jou is het instituut een nuttig instrument – voor de wereld als geheel, natuurlijk, en in het voorbijgaan ook voor jezelf. Je ziet het als een soort spiritueel wondermiddel dat je elk najaar toedient om al die schoffies weer de winter door te helpen, en jij bent de vriendelijke oude dokter die hun een minzame aai over hun bol geeft en hun vergoeding in de zak steekt.’
Finch lachte weer en schudde zijn hoofd. ‘Eerlijk waar, Dave, als jij eenmaal loskomt...’
Masters stopte de rest van het ei in zijn mond, kauwde er even vergenoegd op, en nam een grote slok bier. ‘Maar jullie hebben het allebei bij het verkeerde eind,’ zei hij. ‘Het is een gesticht of – hoe heet zoiets tegenwoordig? – een rusthuis, voor de geestelijk zwakken, de bejaarden, de ontevredenen en de anderszins incompetenten. Neem ons drieën nou – wíj zijn de universiteit. Een vreemdeling zou niet doorhebben dat we zoveel gemeen hebben, maar wíj weten het, nietwaar? Wij weten het donders goed.’
Finch lachte. ‘Vertel op, Dave.’
Vol interesse nu voor wat hij zei, hing Masters geconcentreerd over de tafel. ‘Eerst jij, Finch. Als ik op mijn alleraardigst ben, zou ik zeggen dat jij de incompetente bent. Zoals je zelf weet, ben je niet heel slim – al heeft dat er niet zoveel mee te maken.’
‘Zo, nou,’ zei Finch, nog altijd lachend.
‘Maar je bent slim genoeg – en nét slim genoeg – om te beseffen wat er met jou in de buitenwereld gebeurt. Je bent in de wieg gelegd om te mislukken, en dat weet je. Maar je bent in staat om een klootzak te zijn, al ben je niet zo meedogenloos dat je dat altijd bent. Maar je bent niet bepaald de meest eerlijke man die ik ooit heb ontmoet, noch ben je waanzinnig oneerlijk. Aan de ene kant ben je in staat te werken, al ben je net lui genoeg om ervoor te zorgen dat je niet zo hard kunt werken als de buitenwereld zou willen dat je doet. Aan de andere kant ben je ook weer niet zo lui dat je de buitenwereld ervan kunt doordringen dat je belangrijk bent. En je hebt geen geluk – niet echt. Er hangt geen aura om je heen, en je straalt onzekerheid uit. In de buitenwereld zou je altijd op het randje van succes verkeren, en zou je vernietigd worden door je onvermogen. Dus ben je uitverkoren, gekozen. De voorzienigheid, waarvan het gevoel voor humor me altijd heeft geamuseerd, heeft jou tussen de kaken van de buitenwereld uit gevist en je veilig hier geplaatst, onder je broeders.’
Nog steeds glimlachend en ironisch boosaardig, richtte hij zich tot Stoner. ‘Jij ontsnapt evenmin, mijn vriend. Echt niet. Wie ben je? Een eenvoudige boerenzoon, zoals je zelf beweert? O, nee. Ook jij behoort tot de geestelijk zwakken – je bent de dromer, de dwaas in de nog dwazere wereld, onze eigen Don Quichot uit het Midwesten zonder zijn Sancho, dartelend onder de blauwe hemel. Je bent vrij slim, slimmer in elk geval dan onze vriend hier. Maar je hebt het gebrek, de oude geestelijke zwakte. Je denkt dat er íéts is, iets om te ontdekken. Nou, in de buitenwereld zou je daar snel genoeg achter komen. Ook jij bent in de wieg gelegd om te mislukken. Al had je de buitenwereld niet bestreden. Je zou je erdoor laten opvreten en uitspugen, en liggend op de grond zou je je afvragen wat eraan mankeerde. Omdat je altijd zou verwachten dat de wereld iets zou zijn wat hij niet is, iets wat hij niet wenste te zijn. De snuitkever in het katoen, de worm in de bonenstaak, de boorkever in de maïs. Je kon ze niet aanvaarden, en je kon ze niet bestrijden. Omdat je te zwak bent, en omdat je te sterk bent. En in de buitenwereld is geen plaats voor je.’
‘En jij dan?’ vroeg Finch. ‘En jijzelf dan?’
‘O,’ zei Masters, achteroverleunend, ‘ik ben een van jullie. Minder eigenlijk. Ik ben te slim voor de wereld, en ik zal niet moe worden daarover te vertellen. Dat is een ongeneeslijke ziekte. Dus moet ik worden opgesloten, zodat ik veilig onverantwoordelijk kan zijn, daar waar ik geen schade kan aanrichten.’ Hij boog zich weer voorover en glimlachte hen toe. ‘We zijn allemaal net als die arme Tom, en wij hebben het zo koud.’
‘King Lear,’ zei Stoner ernstig.
‘Derde bedrijf, vierde akte,’ zei Masters. ‘En dus heeft de voorzienigheid of de samenleving, of het lot, of wat voor naam je er ook aan wilt geven, dit onderdak voor ons geschapen, zodat we hier voor de storm kunnen schuilen. Het is voor ons dat de universiteit bestaat, voor de verdrevenen der aarde. Niet voor de studenten, niet om de onbaatzuchtige jacht op kennis, niet voor een van de redenen die je hoort. Wij maken de redenen bekend, en we laten enkele van de gewonen binnen, degenen die het in de buitenwereld zouden redden. Maar dat is alleen maar voor de schone schijn. Net zoals de Kerk in de middeleeuwen, die geen donder om het lekendom gaf of zelfs om God, hebben wij onze excuses om te overleven. En we zullen overleven – omdat we wel moeten.’