Politie(83)
Maar zij herinnerde zich hen.
Ieder van hen.
En daarom kon ze nu in de tram zitten en naar de gezichten naast haar kijken, zich herinneren wanneer ze hen eerder had gezien en waar. Misschien in dezelfde tram een dag eerder, misschien op het schoolplein twintig jaar geleden, misschien op videobeelden van een bewakingscamera in een bank tijdens het identificeren van bankovervallers, misschien van de roltrap in Steen & Strøm waar ze een maillot kocht. En het maakte niet uit of ze ouder waren geworden, hun haar hadden geknipt, zich hadden opgemaakt, een baard, Botox of silicone hadden gekregen: het was of het gezicht, het feitelijke gezicht, erdoorheen scheen, alsof het een constante was, iets unieks, een elfcijferig getal in een dna-code. En het was haar zegen en vloek, sommige psychiaters hadden het het syndroom van Asperger genoemd, andere een lichte hersenbeschadiging die haar fusiform gyrus – het centrum in de hersenen dat gezichten herkent – probeerde te compenseren. En weer anderen, de verstandigen, hadden het helemaal geen naam gegeven. Zij stelden slechts vast dat ze zich de getallen herinnerde, dat ze hen allemaal herkende.
Het was daarom helemaal niet ongebruikelijk voor Beate Lønn dat haar hersenen al bezig waren het gezicht te plaatsen van de man in de andere tram.
Het enige dat ongebruikelijk was, was het feit dat het haar niet direct lukte.
Er zat slechts anderhalve meter tussen hen en hij was haar opgevallen omdat hij in de condens op de ruit iets schreef en daarom zijn gezicht naar haar had gekeerd. Ze had hem eerder gezien, maar het getal lag verborgen.
Misschien kwam het door de weerschijn van het glas, misschien door een schaduw die over zijn ogen lag. Ze wilde het net opgeven toen haar tram weer begon te rijden, het licht viel anders en hij keek op, hun blikken kruisten elkaar.
Er ging een schok door Beate Lønn heen.
Het was de blik van een reptiel.
De koude blik van een moordenaar van wie zij wist wie het was.
Valentin Gjertsen.
En ze wist waarom ze hem niet direct had herkend. Hoe het hem was gelukt zich schuil te houden.
Beate Lønn stond op van haar zitplaats. Probeerde weg te komen, maar het meisje naast haar zat met gesloten ogen met haar hoofd te knikken. Beate stootte haar aan en het meisje keek geërgerd naar haar om.
‘Uit,’ zei Beate.
Het meisje tilde haar hoofd op en trok een met potlood getekende wenkbrauw op, maar verroerde zich niet.
Beate rukte haar koptelefoon af.
‘Politie. Ik moet eruit.’
‘We rijden,’ zei het meisje.
‘Weg met je dikke kont!’
De andere passagiers keerden zich om naar Beate Lønn. Maar ze bloosde niet. Ze was niet langer dat meisje. Ze was nog net zo tenger, haar huid was zo bleek dat die wel doorschijnend leek, haar haren waren zonder kleur en zo droog als ongekookte spaghetti. Maar die ene Beate Lønn bestond niet meer.
‘Stop de tram! Politie! Stop!’
Ze baande zich een weg naar de trambestuurder en de uitgang. Hoorde de remmen ijselijk schreeuwen. Ze stond al voor de uitgang, hield haar id-bewijs op naar de bestuurder, wachtte ongeduldig. Ze stopten met een laatste harde schok, de staande passagiers schoten naar voren, hingen in de lussen terwijl de deuren openklapten. Beate was met een sprong buiten, rende naar de voorkant van de tram, over het spoortracé dat de weg in tweeën deelde. Ze voelde het natte gras door haar dunne katoenen schoenen trekken, zag de tram optrekken, hoorde het lage, stijgende gezang van de rails, rende zo hard ze kon. Er was geen reden om aan te nemen dat Valentin bewapend was en hij zou nooit kunnen ontsnappen uit de overvolle tram waarin ze met haar politie-id zou zwaaien en roepen waarvoor ze hem arresteerde. Als ze die verrekte tram maar haalde. Hardlopen was niet haar sterkste kant. De arts die tegen haar had gezegd dat ze leed aan het syndroom van Asperger meende dat een dergelijke fysieke onhandigheid typerend was voor mensen zoals zij.
Ze gleed uit over het natte gras, maar kon op de been blijven. Nog maar een paar meter. Ze was bijna bij de achterkant van de tram. Ze sloeg haar hand ertegenaan. Schreeuwde. Zwaaide met haar id-bewijs in de lucht, hoopte dat de trambestuurder haar in zijn spiegel zou zien. En misschien deed hij dat ook wel. Weer iemand die zich had verslapen en wanhopig met haar maandkaart zwaaide. Het railgezang steeg een kwarttoon en de tram gleed van haar weg.
Beate stopte, keek de tram na die verdween in de richting van Majorstua. Ze draaide zich om en zag haar tram richting het Frogner-plein verdwijnen.
Ze vloekte zacht, pakte haar mobieltje, stak de weg over, leunde tegen het hekwerk van de tennisbaan en toetste een nummer in.
‘Holm.’
‘Met mij. Ik heb zojuist Valentin gezien.’
‘Hè? Weet je het zeker?’
‘Bjørn…’
‘Sorry. Waar dan?’