Moord in de Dom(62)
Ik keek haar na, toen ze naar de deur liep. Geen engel, maar gewoon Nelleke, van het Diakonessenhuis, die thee voor me ging halen.
In het ziekenhuis, dacht ik. Gewond en wel. Ik bewoog mijn hoofd voorzichtig naar links en naar rechts, en zag dat ik in een eenpersoonskamer lag. Boven me waren de rechthoekige platen van het plafond. Wit, met zilverkleurige, metalen strips eromheen. Er hing een tv-toestel. Naast me stond een standaard met een infuuszakje eraan. Druppel voor druppel werd een kleurloze vloeistof mijn lijf ingestuurd. Ik wist niet wat de vloeistof bevatte, maar het zou wel goed zijn.
Ik sloot mijn ogen. Langzaam, beetje bij beetje, kwamen de beelden terug. Ik zag de diepte van de donkere kerk weer voor me. Ik zag de ogen van Raymond Bloem, met berusting als enige emotie, en ik huiverde. Ik hoorde weer hoe hij me vroeg hem los te laten. Ik zag dat ik hem bleef vasthouden, en in een flits vroeg ik me af of ik het had volgehouden. Het zweet brak me uit, en ik maakte een onverwachte beweging, waardoor ik ineenkromp van de pijn. Was hij gevallen? Lieve god, nee. Alsjeblieft niet.
Maar toen kwamen de gezichten van Posthumus en DeBildt naar voren, en werd Raymond omhooggetrokken.
Ik zag Maria. Haar gebogen hoofd, terwijl ze de andere pols van Raymond vasthield. Haar gezicht op het moment dat ze me aankeek, en ik voelde haar hand toen ze me naar het veilige triforium leidde. Als zij er niet was geweest, zou ik het niet hebben gered. Waar zou ze zijn? En waar was Raymond?
Van achter de deur drongen vaag geluiden door. Ik hoorde stemmen die ik niet kon verstaan. Iemand lachte vrolijk, een ander deed mee. Buiten kwam een ambulance aanrijden. Het geluid van de sirene weerkaatste tegen de muren. Ik had nog nooit in een ziekenhuis gelegen, maar ik begreep dat dit dagelijkse kost was op deze plek. Een wereld in een wereld. Een wereld waarin mensen herstelden, waarin anderen het niet haalden en doodgingen. Ik soesde maar een beetje voor me uit, zonder dat ik het idee had dat dat doodgaan voor mij gold. Niet meer. Dat zou Nelleke dan toch wel even gezegd hebben.
Ik keek omhoog naar het infuus. Met mijn ogen volgde ik het slangetje tot aan de naald die in de rug van mijn hand stak, met een pleister eroverheen. Wat mankeerde me precies, behalve de steekwond in mijn borst?
Er kwam een tamelijk jonge man binnen die zich voorstelde als dokter Greidanus.
‘Hoe gaat het met u, meneer Storm?’ vroeg hij, terwijl hij me een hand gaf.
Ik beantwoordde zijn handdruk met moeite, en zei automatisch: ‘Goed.’ Wat ik herstelde door te zeggen: ‘Ik bedoel slecht, natuurlijk.’
Hij glimlachte. ‘U hebt geluk gehad,’ zei hij. ‘Een klein stukje naar links en u had het niet overleefd.’
De boodschap kwam onverwacht hard aan. Voor angst had ik nauwelijks tijd gehad, maar nu had ik tijd te over. Ik kreeg kippenvel over mijn hele lichaam. Een klein stukje? Hoe ver was ik bij de dood vandaan geweest? Hoe snel kon het gaan?
Hij wees naar de zak van het infuus, schuin boven me. ‘U krijgt voorlopig nog een pijnstiller toegediend,’ zei hij.
Ik knikte. Pijnstillers, heel fijn.
‘Er is iemand die u wil spreken. Ene meneer Posthumus, van de politie. Ik heb hem gezegd dat ik zou kijken of het kon. Kunt u dat aan?’
‘Jawel,’ zei ik. Als ik maar kon blijven liggen. Die goeie ouwe Posthumus kon ik wel hebben. Hij was me tenslotte op het nippertje te hulp gekomen. Daar kwam nog bij dat hij mij dingen wilde vragen, maar ik hem ook. Wat er precies was gebeurd, nadat ik was weggezakt. Hoe ik in het ziekenhuis terecht was gekomen. Dat stuk van het verhaal was in nevelen gehuld. Het enige wat ik voor me zag was het donkere triforium, waar ik rond schuifelde. Of ging zitten? Liggen? Ik was het kwijt.
En wat er met Raymond Bloem ging gebeuren, wilde ik ook weten.
Raymond Bloem. Ik merkte tot mijn verbazing, dat ik ondanks alles medelijden met hem had, al had hij me dan met de dood bedreigd, en me bijna naar de andere wereld geholpen. Hij was een treurige, eenzame figuur, die naar liefde had verlangd, maar alleen maar was uitgelachen. Hij had Vincent gedood, niet omdat hij dat wilde, maar in een vlaag van woede, terwijl hij van hem hield. Met die gedachte zou hij moeten leven en dat was afschuwelijk voor hem. Laat me los, had hij gezegd. Ik was blij dat ik het niet had gedaan.
De deur ging open, en Posthumus kwam binnen. Hij glimlachte naar me.
‘Nou, meneer Storm, hoe gaat het nu?’
Nog een die wilde weten hoe het met me ging. Ik produceerde een flauwe grijns.
‘Hebt u pijn?’
‘Alleen als ik ademhaal.’ Een grapje, zomaar. Al was het dan afgezaagd.
‘Ik heb een paar vragen voor u.’ Hij lachte niet. ‘Denkt u dat dat gaat lukken?’
Ik knikte, en om te beginnen vertelde hij wat Raymond had verklaard over wat er met Vincent was gebeurd.
‘Klopt allemaal,’ zei ik. ‘Dat heeft hij mij ook verteld.’