Moord in de Dom(54)
Van de uitdagende zelfverzekerdheid van Maria was de laatste tijd niet veel te merken geweest. Ze kwam nog wel en zong mee, maar na afloop van repetitie of concert naar de kroeg, dat was er niet meer bij. Het was alsof ze op een eiland zat, waar wij niet konden komen.
Er was niets wat ik tegen haar kon zeggen, omdat ik alleen maar kon raden naar wat er in haar om ging. Maria was mijlenver buiten mijn bereik. Ik draaide me om en liet haar met rust.
Terug in de sacristie werkte ik op de automatische piloot een stapel muziek weg. Er waren een paar koorpartijen die naar de kast halverwege de trap tussen de sacristie en het secretariaat moesten. Binnensmonds foeterend, vooral op Julia die zoals gewoonlijk haar muziek veel te laat inleverde, ging ik naar boven. Op Julia kon ik misschien nog wel kwaad worden, ik kon onmogelijk kwaad blijven. Na tien treden was de boze bui alweer voorbij.
Ik schoof de bladmuziek in de juiste enveloppen en liep de trap weer af. Genoeg voor vandaag. Ik sloot de sacristie af. Het was inmiddels na sluitingstijd, de kerk was leeg, en ik begon aan mijn gebruikelijke rondje over de grafzerken. Ik was nog maar net op pad, toen ik ergens boven me een deur hoorde dichtslaan. Ik keek omhoog, naar het triforium, maar daar was niets te zien.
Ongewild dacht ik aan het verhaal dat ik een keer van een organist had gehoord dat hij, als hij na sluitingstijd in een lege kerk op het orgel zat, soms de luchtstroom voelde van iemand die achter hem langs liep. Terwijl er niemand te zien was. Ook hoorde hij zo nu en dan een deur open- en dichtgaan, zonder dat er een levend wezen in de kerk was, behalve hijzelf dan.
Ik heb genoeg verbeeldingskracht om me van alles te kunnen voorstellen, maar in de aanwezigheid van geesten, van dode organisten bijvoorbeeld, geloofde ik niet. Het bestaan van geesten is mensenwerk.
Ik ging naar het halletje bij de zijdeur omdat ik aan de rode knoppen wilde zien wie er, behalve ikzelf, nog meer was. Op het bord stonden alle knoppen naar rechts, behalve de mijne, en die van Johan de Vlieger.
Ik ging de kerk weer in. Johan de Vlieger, wat moest ik daarvan denken? Wat deed hij op het triforium?
Ik kreeg een onbehaaglijk gevoel. Dat was de tweede keer dat ik in de donker wordende kerk niet alleen was, zonder dat ik de ander echter kon zien. Ik hoefde niet te blijven. Ik kon gewoon mijn knop naar rechts schuiven en naar huis gaan. Toch deed ik dat niet. Bij het hek naar de kooromgang, vlak bij de deur van de sacristie, bleef ik staan. Ik nam de schemerige ruimte in me op en luisterde geconcentreerd. Van buiten de kerk klonken vaag de stadsgeluiden. Maar daarnaast, of daarbovenuit, hoorde ik plotseling gesmoorde geluiden die bij een worstelpartij leken te horen. Gehijg, en een gesmoorde kreet, alsof iemand de mond werd gesnoerd. Ik voelde de haartjes op mijn armen rechtovereind komen. Er waren meer mensen boven. En het klonk niet goed. Ik liep naar voren, de kerk in, en keek weer omhoog. Ik zag de zuiltjes van het triforium, maar wat zich daarachter afspeelde was van beneden af niet te zien. Het geluid verplaatste zich. Het klonk alsof er iemand werd meegesleept. Wat deed Johan de Vlieger daar? En hij was niet alleen. Wie was er bij hem?
Toen hoorde ik een kreet, een vrouwenstem. Iemand had zich los weten te maken, maar dat was maar voor even. De kreet werd direct weer gesmoord. Johan de Vlieger was dus niet het slachtoffer.
Ik aarzelde niet, maar liep terug, de kapel van Sierck in. Bij het bordje van de toiletten toetste ik op mijn mobiel het nummer van Posthumus in.
‘Met Storm,’ zei ik, en, ten overvloede, ‘van de Domkerk.’
‘Ik weet wie u bent, meneer Storm,’ zei hij.
‘Kom naar de Domkerk,’ zei ik. ‘Er gebeurt hier iets, boven, een vechtpartij.’
‘Wie?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet. Kom alstublieft, snel. Ik zet de zijdeur bij de Domstraat op scherp. Weet u nog, waar u naar boven kunt, naar de balgenkamer en hoger?’
‘U gaat toch geen domme dingen doen, hè, meneer Storm?’
‘Ik weet niet wat ik ga doen. Als u mij beneden niet ziet, ben ik naar het triforium. Ik laat de deuren openstaan.’
‘Wees voorzichtig, we komen eraan.’ Posthumus leek zich ineens te realiseren dat het ernst was.
Ik opende de buitendeur en liet hem heel langzaam terugkomen, zodat hij net niet in het slot viel. Van buiten af was niet te zien dat hij niet gesloten was, en ik klemde voor de zekerheid een twee-euromunt, die ik los in mijn broekzak had zitten, tussen de twee deurhelften, onderaan op de drempel. Ik ging terug naar de kooromgang en luisterde. De worsteling had zich verplaatst naar de uiterste oostkant, recht boven de tombe van Van Gendt.
Weer hoorde ik een half gesmoorde kreet van pijn.
Ik nam een voor mijn doen ondoordacht besluit en liep naar de deur bij de traptoren, naast het beeldje van Sint-Maarten. Ik ging naar boven.