Moord in de Dom(58)
Hij hapte naar adem. ‘Tegen het hek,’ zei hij. Hij ging wat rechterop staan, en met een toonloze stem, opeens zonder emotie, vertelde hij wat er gebeurd was.
‘Hij rukte zich los, en toen struikelde hij. Hij kwam met zijn achterhoofd tegen de punten van het hek en hij viel. Bloed in zijn mooie, zachte haar. Ik wilde hem overeind helpen. Ik nam hem in mijn armen, riep zijn naam, telkens weer.’
En ik was boven geweest. Ik was op het dak en ik had niets doorgehad. Een stom ongeluk was het geweest.
‘Maar ik heb hem mooi neergelegd,’ zei hij. ‘Vind je niet? Jij hebt hem gevonden, toch?’
‘Ik heb hem gevonden, ja,’ zei ik. ‘Ik heb gezien hoe je hem hebt neergelegd. Waarom heb je dat gedaan?’
‘Dat begrijp je toch wel? Ik hield van hem. Het was mijn eerbetoon aan hem.’ Hij was opvallend kalm geworden.
Ik gaf geen antwoord.
‘En nu jullie,’ zei hij. Het waanzinnige in zijn ogen was verdwenen en had plaatsgemaakt voor berekening. ‘Die slet sluit ik op. Tot ze crepeert. Niemand weet waar ze is.’
‘Doe niet zo stom, Raymond,’ zei ik. Ik zag dat hij meende wat hij zei. ‘Daar krijg je hem niet mee terug.’
‘Niemand weet het,’ herhaalde hij. ‘Behalve jij, jij weet het.’ Hij keek me strak aan. ‘Zolang je nog leeft.’
Ik stootte met mijn hak tegen de eerste van de drie traptreden naar het houten looppad dat voor de gebrandschilderde ramen langs liep. Ik nam de treden een voor een, elke keer voelend met mijn hakken, en toen stond ik letterlijk met mijn rug tegen de muur, de buitenmuur van het zuidertransept. Het looppad was links van me. Het was de enige kant die ik uit kon, maar dat wilde ik niet. Ik had nooit last gehad van hoogtevrees, maar tussen het looppad en de diepte was geen borstwering, alleen maar een ijzeren reling, op heuphoogte. Als ik rustig en op mijn gemak kon lopen, zou ik er waarschijnlijk geen probleem mee hebben, maar nu was alles anders. Het zweet stond in mijn handen en mijn knieën trilden van de spanning. En ik zou ook nog achterwaarts moeten lopen. Omdat ik anders niet kon zien wat Raymond deed.
Ik wilde niet voor de ramen langs, maar ik moest wel. Hij dwong me ertoe. Ik zou kunnen proberen om in de aanval te gaan. Ik zou zijn mes moeten afpakken, maar hij liet me niet dichterbij komen, en met vechten had ik geen enkele ervaring. Met mijn linkerhand greep ik de ijzeren reling vast, en voetje voor voetje schuifelde ik achteruit. Hij volgde me, nog steeds met zijn mes voor zich uit.
‘Eerst jij dan maar,’ zei hij. ‘Ja, je hebt gewoon pech gehad.’ Zijn stem klonk bijna verontschuldigend. ‘Je was twee keer per ongeluk op de verkeerde plek, en je kon het niet laten om je met mij te bemoeien. Jammer voor je, niks aan te doen.’
Ik keek naar zijn bleke gezicht, naar zijn starende blik. Het afgezaagde beeld van het hulpeloze konijn dat gebiologeerd in de ogen van de slang staarde, was hier helemaal van toepassing. En ik was het konijn.
‘Niet doen, Raymond,’ zei ik. ‘Alsjeblieft.’ Dit was geen film, dit was werkelijkheid. Ik was niet de stoere held met wie iedereen rekening diende te houden. Smeken was het enige wat me restte. Omdat ik niet dood wilde. Omdat ik de diepte niet in wilde. Omdat – volslagen absurd, maar het schoot door mijn hoofd – we twee dagen later een concert hadden. Op het hoogkoor, met mijn beide voeten op de grond. De veiligste plek ter wereld.
Ik schoof langs de middelste stijl van het raam, langs de grote rode bloeddruppels van Christus die van het kruis vielen. Raymond volgde.
Op dat moment klonk van beneden het geluid van een dichtvallende deur, en even later dat van haastige voetstappen. Er was iemand de kerk binnengekomen.
Wanhopig probeerde ik me te herinneren of ik de deur naar de trap had opengelaten. Ik schudde mijn hoofd om de mist die opeens opgekomen was, te verdrijven. Het deurtje naar het triforium had ik niet dichtgetrokken, omdat ik geen geluid wilde maken. De benedendeur mocht ik natuurlijk niet dichtdoen. Ik wist het niet meer.
Ik veegde mijn handpalm aan mijn broek af en greep de reling weer vast. Raymond had hetzelfde gehoord als ik. Hij wierp, net als ik, een snelle blik in de diepte, maar in de ruimte rond de preekstoel, onder het orgel en bij de doopvont, was niemand te bekennen. Ik hoorde de voetstappen de andere kant opgaan, in de richting van het hoogkoor. Ik had toch gezegd dat ik naar boven ging? Of niet?
‘Dat is de politie, Raymond,’ zei ik. ‘Ze zijn je op het spoor.’
‘Kan niet.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Die kunnen niet naar binnen.’
‘Wel als iemand de deur niet in het slot laat vallen.’
Zijn ogen vernauwden zich toen tot hem doordrong wat ik daarmee bedoelde. Dat ik dat gedaan had.
‘Je bent een bemoeial,’ zei hij. ‘Een vervelende bemoeial.’