Moord in de Dom(48)
Remmelt keek naar mij, en ik ontdekte een spoor van ontzag in zijn blik. ‘Dat geldt dus ook voor jou,’ zei hij.
Ik weerstond de verleiding om hem het woord koorzangertje nog een keer onder zijn neus te wrijven. ‘Toeval,’ zei ik bescheiden, en ik vertelde hem van de avondmaalsformule en de rondleiding van Kas Bredervelt.
‘Een maand.’ Sjoerd staarde naar de brief. ‘Dat heeft hij niet gehaald.’
‘Voor het verstrijken van die maand is hij vermoord,’ zei Remmelt.
‘Dat is ie.’ We keken hem allebei aan, omdat we misschien hetzelfde dachten, Sjoerd en ik: door jou?
De opeenvolgende gelaatsuitdrukkingen – eerst de vraag, toen het antwoord, vervolgens het ongeloof en de verbijstering, ten slotte plaatsmakend voor woede – waren zo overtuigend dat het onmogelijk leek om ze te acteren. In elk geval voor iemand als Remmelt Wijborch.
‘Doe niet zo idioot,’ zei hij venijnig. ‘Noem je dat een motief?’
Hij had gelijk. Iemand vermoorden omdat hij zich buiten jou om een manuscript had toegeëigend, dat was onzin.
‘Die moord heeft waarschijnlijk helemaal niets met dat hele muziekstuk te maken,’ zei Sjoerd. ‘Daar wist de moordenaar niks van.’
Remmelt knikte bevestigend, en zijn woede ebde weg.
‘Dus dat manuscript zwerft ergens tussen de spullen van Vincent rond,’ zei Sjoerd. ‘Maar waar zijn die?’
‘Die hebben Gert en zijn moeder opgeruimd,’ zei ik. ‘Zijn kamers zijn verhuurd.’
‘Dan moeten we naar Gert.’ Sjoerd stond op.
‘Het is twee uur geweest,’ zei ik. ‘Dat kunnen we niet maken.’
‘Maar het is belangrijk.’
‘Morgen is vroeg genoeg.’
Sjoerd ging zuchtend de confrontatie aan met zijn volgende biertje, en ik keek naar Remmelt. Hij zat er ontdaan bij. Hij had zo lang nagedacht over de plek die zijn voorvader als bergplaats had uitgekozen. En uitgerekend nu er iemand met de oplossing kwam, was het te laat. Was het manuscript gewoon weg? Daar leek het op.
‘Dat wilde ik nog vragen,’ zei ik tegen hem. ‘Als Vincent in die trede heeft zitten hakken, moet hij dat na sluitingstijd hebben gedaan. Maar hoe kwam hij daar, op dat tijdstip?’
‘Hoe moet ik dat weten?’ Remmelt haalde nukkig zijn schouders op.
‘Iemand moet hem een sleutel van de kerk hebben gegeven. Iemand die weet hoe het alarm werkt.’
‘Dat kan jij net zo goed zijn geweest. Jij hebt ook een sleutel.’
‘Ik was het niet.’
‘Nee?’
‘Wees nou eens reëel, man.’ Mijn ergernis kreeg nu de overhand. ‘Dus ik ga met Vincent de trap openhakken, en dan nog een keer met Sjoerd om de brief te ontdekken die ik er met Vincent zelf heb ingestopt. Dat is toch belachelijk.’
‘Misschien speel je wel toneel.’ Zijn achterdocht laaide op.
‘Met welk doel? Ik had toch helemaal niets tegen Sjoerd over de trap hoeven zeggen. Dan had er nooit een haan naar gekraaid.’
Hij zweeg.
‘En jij hebt zelf een sleutel,’ zei ik. ‘Ik kan over jou hetzelfde beweren.’
‘Hou eens op, jongens,’ zei Sjoerd. ‘Peter was er niet bij. Daar geloof ik helemaal niks van.’
‘Nou ik was het ook niet.’
Het was helemaal niet mijn bedoeling geweest om Remmelt met mijn vraag verdacht te maken. Ik wilde alleen maar het rijtje af. ‘Wie hebben er allemaal een sleutel?’ vroeg ik.
‘De kosters,’ zei hij stug. ‘Een paar ervan in elk geval. De dominee, de cantor, de voorzitter van de kerkenraad.’
Ik liep het rijtje langs. Ik zag in gedachten dominee VanderGracht, die grijze eminentie, op zijn knieën naast Joseph Willem van Gendt zitten, en ik schudde mijn hoofd. De voorzitter van de kerkenraad dan, een kale, steile man met een Drents accent.
Nee.
De koster? Ik kreeg een ingeving.
‘Raymond Bloem,’ zei ik. ‘Is die eigenlijk officieel ook koster?’
‘Raymond Bloem?’
‘Die kleine, met dat baardje.’
‘O ja, ik weet wie je bedoelt. Familie van Johan de Vlieger.’
‘Die heeft toch ook een sleutel?’
‘Weet ik niet.’
Ik zag de foto, waarop Raymond Bloem bij de kerk vandaan liep. Hij had de kerk niet afgesloten, omdat hij mijn knop naar links had zien staan. Maar als ik er niet geweest was, had hij dat wel moeten doen. Hij had iedereen de kerk uit gejast, zoals hij het had genoemd. Ik zou hem kunnen vragen of hij een sleutel had, maar waarschijnlijk zou hij weer door het lint gaan. En bovendien: het was me nooit opgevallen dat Vincent en hij elkaar kenden.
‘Die cantor van jou heeft er ook een,’ zei Sjoerd.
Kende ik Corné eigenlijk wel? Die parmantige, kleine man met zijn artistieke, zilvergrijze lokken? Ik had regelmatig met hem te maken, maar hij was niet iemand die zich makkelijk liet kennen. Dat hij iemand iets zou aandoen leek me ondenkbaar, maar ik achtte hem wel in staat om samen met Vincent op zoek te zijn gegaan naar het Sweelinckmanuscript. Verdorie, dat was zo. Daar moest ik zo snel mogelijk achteraan.