Moord in de Dom(33)
Maar dat was ik ook niet, dacht ik mismoedig. Niet dat ik pogingen in die richting zou doen, maar de wetenschap dat een vrouw als zij niets zou zien in een tamelijk kleurloos iemand als ik, gaf me toch een uitgeblust gevoel.
De stemming was nog steeds mat.
‘Het was helemaal niks vandaag,’ zei Myrthe somber, zoals gewoonlijk zonder omhaal.
‘Dat is niet zo gek.’ Ilje roerde in zijn koffie. ‘Na zo’n week. We zijn leeg.’
‘Wat? Leeg?’ Reginald was Engels, en met zijn rossige haar en zijn sproeten een waar prototype. Hij sprak steeds beter Nederlands, maar hij miste zo nu en dan wat woorden.
‘Empty,’ zei Ilje.
‘Emotionally,’ voegde Myrthe eraan toe.
‘O, zó bedoel je.’ Reginald knikte.
‘Ik heb het echt even gehad.’ Myrthe weer.
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Thérèse. ‘Ga je nu afhaken?’
‘Er zit geen muziek meer in me.’ Myrthe kreeg iets opstandigs.
‘Maar we hebben elkaar juist nu nodig,’ zei Thérèse. Ze ging rechtop zitten en duwde haar borsten naar voren, alsof het daar allemaal in zat. ‘Nu moeten we laten zien dat we één groep zijn, innerlijk verbonden. Dat is de uitdaging. Dat we dichter bij elkaar kunnen komen dan ooit.’
‘Jezus, Thérèse, hou toch op. Wat wil je, sensitivitytraining?’ Myrthe maakte een wegwerpgebaar.
‘O, bestaat dat nog?’ Ilje roerde in zijn koffie. ‘Is dat niet heel erg jaren tachtig, of zoiets?’
‘Niks voor ons,’ zei ik. ‘We zingen al samen, dat is volgens mij genoeg.’ Er werd geknikt, en ik wist dat ik zomaar gelijk had.
Thérèse zweeg beledigd, en Myrthe stond op. ‘Ik ga naar huis,’ zei ze.
Het leek of iedereen daarop zat te wachten. De koffie was op en niemand voelde voor een tweede ronde, want opeens gingen ze allemaal. Julia legde nog even een hand op mijn schouder.
‘Allemaal naar huis,’ zei Ilje. ‘En morgen allemaal weer hier.’
Morgen, dat was maandag. Repetitieavond.
Omdat ik mijn koffie nog niet ophad bleef ik nog even zitten. Ik staarde naar het tafelblad en dacht gefrustreerd na over de brief van Anthony Wijborch. Ik pijnigde mijn hersens, maar de verlossende doorbraak kwam niet.
Om me heen klonken stemmen. Toeristen mengden zich onder de nablijvende kerkgangers. Ik zag niemand die ik goed genoeg kende om een gesprek mee te beginnen, dus dronk ik de rest van mijn koffie op en wilde opstaan.
Op dat moment zag ik Remmelt Wijborch binnenkomen. Hij keek om zich heen, zag mij in mijn eentje aan de ronde tafel zitten, aarzelde even, en kwam toen op me af. Een lichte handbeweging en de blik in zijn ogen vertelden me dat hij me iets wilde zeggen, of vragen.
‘Ha, Remmelt,’ zei ik, toen hij ging zitten.
‘Zo.’ Hij keek me aan. ‘Gaat het?’
Gaat het? Die vraag had ik niet verwacht. Natuurlijk ging het. Het gaat altijd, al gaat het niet altijd voorspoedig. Een psychotherapeut had eens tegen me gezegd: ‘Alles gaat zoals het gaat, en dat is goed.’ En toen ik kwaad protesteerde omdat het helemaal niet goed ging, zei hij: ‘Ik zei niet dat het altijd leuk is, ik zei dat het goed is.’ En daar kon ik het mee doen.
‘Het gaat zoals het gaat,’ zei ik.
Hij knikte, maar zijn gedachten waren ergens anders. Het was zomaar een vraag geweest. Hij bewoog zijn vingers over het tafelblad, alsof hij naar toetsen zocht, en keek me aan, een tijdje zonder iets te zeggen. Zo lang, dat ik me ongemakkelijk begon te voelen.
‘Jij bent toch bevriend met Gert Brinkhof?’ zei hij opeens. ‘De broer van Vincent?’
Ik knipperde verrast met mijn ogen, zei dat dat zo was, en wachtte af, benieuwd waar hij heen wilde. Maar hij wilde niets van Gert, zoals even later bleek. Gert was een omweggetje.
‘Dus je kent Sjoerd Halbersma misschien ook wel?’
‘Die woont in hetzelfde huis, dus die kom ik wel eens tegen.’
‘Hm.’ Hij keek naar zijn handen, een frons tussen zijn wenkbrauwen. ‘En Vincent, hoe goed kende je die?’
‘Wat is dit?’ zei ik. ‘Een kruisverhoor?’
‘Ik wil weten of ze hun mond voorbijgepraat hebben.’
‘Wat bedoel je? Waar heb je het over?’
‘Het gaat over iets, dat…’
‘Ja?’ Ik wachtte tot hij me zou zeggen waar het over ging, al wist ik dat al. Maar het leek me beter als ik het initiatief aan hem over zou laten.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Laat maar,’ zei hij. ‘Als je nu niet weet waar ik het over heb, heb ik niks aan je.’
‘Nou, sorry, zeg.’
Hij keek naar de mensen in de pandhof, en ik zag meer dan dat ik het hoorde, dat hij zacht iets mompelde.