Kurt Wallander 04(70)
‘Lars Borman?’
Martin Oscarsson knikte langzaam.
‘Hij was zeer verontwaardigd. Dat waren we natuurlijk allemaal, maar bij Lars Borman ging het dieper. Het leek wel alsof hij zich persoonlijk gekrenkt voelde over het feit dat we niet doorgingen met het onder druk zetten van de officier van justitie en de politie om de zaak te onderzoeken. Hij nam het allemaal erg zwaar op; hij zal wel gevonden hebben dat we onze plicht verzaakten.’
‘Zo zwaar dat hij zelfmoord pleegde?’
‘Dat denk ik.’
Weer een stap verder, dacht Wallander. Maar de achtergrond is nog steeds onduidelijk. Wanneer komen de advocaten in Ystad in beeld? Ze zijn er wel, omdat Lars Borman zijn dreigbrieven stuurde.
‘Weet u ook wat Egil Holmberg en Stefan Fjällsjö tegenwoordig doen?’
‘Hun organisatieadviesbureau is van naam veranderd. Meer weet ik niet. Maar we hebben er natuurlijk in alle discretie voor gezorgd dat alle Provinciale Staten voor hen gewaarschuwd zijn.’
Wallander dacht na.
‘U zei dat ze deel uitmaakten van een concern, een investeringsmaatschappij. Maar u kon geen hoofdeigenaar aanwijzen. Wie is de voorzitter van bestuur bij Smeden?’
‘Van wat ik in de kranten heb gezien, is Smeden het laatste jaar totaal van karakter veranderd. Het concern is opgedeeld, verschillende sectoren zijn verkocht, andere zijn erbij gekomen. Het is misschien niet te veel gezegd dat Smeden een zeer slechte naam heeft. Volvo heeft zijn aandelenpakket verkocht. Wie de koper was ben ik vergeten. Maar een medewerker van de beurs kan u dat natuurlijk wel vertellen.’
‘U hebt mij zeer geholpen’, zei Wallander en hij stond op.
‘U vergeet niet wat wij hebben afgesproken?’
‘Ik vergeet niets’, antwoordde Wallander.
Vervolgens realiseerde hij zich dat hij nog een vraag had.
‘Het is nooit bij u opgekomen dat Lars Borman vermoord zou kunnen zijn?’
Martin Oscarsson keek hem verwonderd aan.
‘Nee’, antwoordde hij. ‘Nooit. Waarom had ik dat moeten denken?’
‘Het was maar een vraag’, zei Wallander. ‘Bedankt voor uw hulp. Het kan zijn dat ik opnieuw van me zal laten horen.’
Toen hij het stenen huis verliet, stond Martin Oscarsson hem op de stoep na te kijken. Hoewel Wallander nu zo moe was dat hij het liefst achter het stuur wilde gaan zitten om te slapen, dwong hij zichzelf nog een stap verder te denken. Het meest voor de hand liggend zou zijn om terug te keren naar Höör, Thomas Rundstedt nogmaals uit de begrotingsconferentie te halen en hem met heel andere vragen te confronteren.
Terwijl hij een besluit liet rijpen, reed hij terug naar Malmö. Hij stopte langs de kant van de weg en belde het nummer van de politie in Malmö, waar hij Roslund te spreken vroeg. Hij noemde zijn naam en zei dat het dringend was. In minder dan een minuut had de centrale Roslund opgespoord.
‘Met Wallander uit Ystad’, zei hij. ‘We zijn elkaar vannacht tegengekomen.’
‘Dat ben ik niet vergeten’, antwoordde Roslund. ‘Ze zeiden dat het dringend was.’
‘Ik ben in Malmö’, zei Wallander. ‘Ik wilde je iets vragen.’
‘Ik luister’, zei Roslund.
‘Ongeveer een jaar geleden, begin september, op de eerste of tweede zondag van de maand, hing een man genaamd Lars Borman zich op in een bosje in Klagshamn. Daar moet een rapport van zijn. En bovendien ook een verklaring dat het niet om een misdrijf ging, en een kopie van het lijkschouwingsrapport. Ik wil dat je die voor me opzoekt. Het liefst wil ik ook contact hebben met een van de agenten die erop afgingen en hem naar beneden hebben gehaald. Lukt je dat?’
‘Wil je de naam nog eens noemen?’ zei Roslund.
Wallander spelde hem.
‘Ik weet niet hoeveel zelfmoorden we per jaar hebben’, zei Roslund. ‘Over dit geval heb ik geloof ik nooit horen praten. Maar ik zal de papieren opzoeken en kijken of er iemand die er toen op af is gegaan aanwezig is.’
Wallander gaf hem het nummer van zijn autotelefoon.
‘Ik rij ondertussen naar Klagshamn’, zei hij.
Het was inmiddels halftwee. Tevergeefs probeerde hij zijn vermoeidheid te onderdrukken. Ten slotte gaf hij eraan toe en draaide een weg in die leidde naar een van de kalksteengroeves in de buurt die niet langer geëxploiteerd werden. Hij zette de motor uit en trok zijn jas stevig om zich heen. Binnen een paar minuten sliep hij.
Hij werd met een schok wakker. Toen hij zijn ogen opendeed, had hij het koud en wist hij eerst niet waar hij was. Iets in zijn slaap had hem naar de oppervlakte getrokken, iets wat hij gedroomd had, maar hij kon zich niet herinneren wat het was. Een gevoel van beklemming kwam over hem toen hij het grijze landschap om zich heen bekeek. Het was twintig over twee. Hij had een halfuur geslapen, maar had het gevoel alsof hij uit een lange bewusteloosheid was bijgebracht.