Kurt Wallander 04(74)
Dat had tot de grootste mysteries uit zijn jeugd behoord. Hoe zijn vader zich bedrogen kon voelen terwijl hij iedere keer een heel pak bankbiljetten ontving in ruil voor zijn saaie schilderijen, allemaal dezelfde, met een zon boven een landschap, een zon die nooit mocht ondergaan.
Eén keer had hij een ander slot van een bezoek van de vreemde mannen meegemaakt. Die keer waren er twee mannen – hij had hen nog nooit eerder gezien – en aan het gesprek te horen dat hij in de schaduw achter de resten van een oude mangel afluisterde, begreep hij dat het voor zijn vader nieuwe zakenkennissen waren. Het was een belangrijk moment, het was helemaal niet vanzelfsprekend dat ze zijn schilderijen mooi zouden vinden. Daarna had hij attent de doeken naar buiten gedragen, dit keer naar een Dodge. Hij had geleerd hoe de deksels van de kofferbakken van de verschillende automerken geopend moesten worden. Vervolgens hadden de mannen voorgesteld om te gaan eten; hij herinnerde zich dat de ene man Anton heette en de andere iets buitenlands, misschien dat hij een Pool was geweest. Zijn vader en hij waren tussen de doeken op de achterbank gestouwd, de fantastische mannen hadden zelfs een grammofoon in de auto gehad en terwijl ze naar het Volkspark waren gereden, hadden ze naar Johnny Bode geluisterd. Zijn vader was met de twee mannen in een van de restaurants gaan zitten en zelf was hij naar buiten gestuurd, tussen de draaimolens, met een aantal eenkroonstukken in zijn hand. Het was een warme lentedag geweest, een zacht windje was vanaf de Sont gekomen en hij had nauwkeurig berekend wat hij met het geld kon doen. Hij had begrepen dat het niet juist zou zijn als hij het zou bewaren; het was hem gegeven om te gebruiken, die middag en avond. Hij had in de draaimolen gezeten, vervolgens twee keer in het reuzenrad en was zo hoog opgehesen dat hij helemaal tot Kopenhagen kon kijken. Af en toe controleerde hij of zijn vader, de Pool en de man die Anton heette er nog waren. Hij zag van een afstand dat ze aan een tafel zaten waar glazen en flessen naartoe werden gebracht, en borden met eten en witte servetten, die ze bij hun halsboord vast stopten. Hij dacht toen ook dat hij, wanneer hij eenmaal de grensrivier was gepasseerd – of dat nu na de zevende klas was of na de negende – zou worden als een van deze mannen die kwamen aanglijden in hun auto en dat hij de schilders zou zegenen door een aantal bankbiljetten van een bundeltje af te nemen en dat op een tafel in een smerig atelier te leggen.
Het was avond geworden, mogelijk zou er tegen de nacht regen komen. Hij had besloten nog één keer in het reuzenrad te gaan. Maar dat ging niet door, want er gebeurde opeens iets: de zweefmolens en draaimolens en het rad van avontuur verloren plotseling al hun aantrekkingskracht en de mensen werden naar het restaurant getrokken. Hij werd met de stroom meegevoerd, had zich naar voren gedrongen en wat hij gezien had, had hij nooit kunnen vergeten. Ook dat moment was een grensovergang geweest; hij had niet verondersteld dat die er zou zijn en het leerde hem dat het leven bestaat uit veel verschillende grenslinies waarvan we het bestaan pas ontdekken op het moment dat we ervoor staan.
Er was iets gebeurd: het heelal explodeerde. Want toen hij zich porrend en duwend zo ver naar voren had gewerkt dat hij het goed kon zien, ontdekte hij zijn eigen vader, die in een hevige vechtpartij was verwikkeld met een van de Zijderidders en een aantal bewakers, kelners en andere, totaal onbekende mensen. De eettafel was omvergeworpen, glazen en flessen waren stuk, een biefstukje met een druppelende saus en bruingebakken uienringen hing op zijn vaders arm, hij bloedde uit zijn neus en vocht als een bezetene. Het was allemaal heel snel gegaan, hij had geduwd en gewroet en misschien in angst en paniek ook zijn vaders naam geschreeuwd. Maar opeens was het allemaal voorbij; autoritaire bewakers met rood opgezwollen gezichten grepen in, uit het niets verschenen er een paar politiemannen, en zijn vader werd samen met Anton en de Pool weggesleept. Daarna was er alleen nog een kapotgetrapte breedgerande hoed over. Hij probeerde achter hen aan te rennen en zijn vader vast te pakken, maar werd weggeduwd, en vervolgens stond hij bij het hek. Hij zag zijn vader in een politieauto verdwijnen en moest huilen.
Hij ging vervolgens helemaal te voet naar huis en voordat hij aankwam, was het gaan regenen. Alles was een chaos; het heelal was gaan scheuren en als hij had gekund, had hij alles wat er gebeurd was weggeknipt. Maar je kon niet knippen in de werkelijkheid; hij haastte zich door de regen en vroeg zich af of zijn vader ooit nog terug zou komen. Hij had vervolgens de hele nacht in het atelier gezeten om op hem te wachten, de geur van terpentine bedwelmde hem, en iedere keer dat er buiten op de weg een auto passeerde rende hij naar het hek. Ten slotte viel hij in slaap, het bleef regenen en hij rolde zich op op de vloer en trok een van zijn vaders onbeschilderde doeken over zich heen.