Kurt Wallander 04(53)
‘Wie zou ons nou willen volgen?’ vroeg hij toen hij de slang weer teruggehangen had.
Zij bleef bij de auto staan toen hij naar binnen ging om te betalen. Hij dacht dat ze misschien gelijk kon hebben, maar ondanks alles was zijn angst wat afgezakt.
Ze reden verder door de stad. De straten waren verlaten, de verkeerslichten leken slechts na uiterste aarzeling van kleur te verspringen. Toen ze de stad achter zich hadden gelaten en Wallander op de snelweg in noordelijke richting harder begon te rijden, begonnen ze het verkeer achter zich weer te controleren. Maar de Mercedes was weg en kwam niet weer terug. Toen ze de zuidelijke afslag naar Helsingborg opreden, begon Wallander vaart te minderen. Een vieze vrachtauto reed langs hen heen, meteen gevolgd door een donkerrode Volvo. Wallander stopte aan de kant van de weg, deed zijn veiligheidsgordel af en stapte uit. Hij liep naar de achterkant van de auto en bukte, alsof hij het ene achterwiel controleerde. Hij wist dat zij zou opschrijven welke auto’s hen inhaalden. Hij wachtte vijf minuten voordat hij weer opstond. Toen had hij vier auto’s zien langskomen, waaronder een bus die naar het geluid van de motor te oordelen een kapotte cilinder had. Hij ging in de auto zitten en keek haar aan.
‘Geen Mercedes?’ vroeg hij.
‘Een witte Audi’, zei ze. ‘Twee mannen voorin, misschien ook een achterin.’
‘Waarom juist die?’
‘Zij waren de enigen die niet deze kant op keken. Bovendien gingen ze harder rijden.’
Wallander wees naar de autotelefoon.
‘Bel Martinson’, zei hij. ‘Ik neem aan dat je de kentekens hebt opgeschreven. Niet alleen van de Audi. Ook van de andere. Geef ze aan hem door en zeg dat er haast bij is.’
Hij gaf haar Martinsons privé-nummer en begon rond te kijken of hij een telefooncel zag waarin hij een gids hoopte te vinden die hem de benodigde routebeschrijving kon verschaffen. Hij hoorde hoe ze eerst met een van Martinsons kinderen praatte, waarschijnlijk zijn dochter van twaalf. Na een poosje kwam Martinson aan de telefoon en gaf ze hem de kentekens. Daarna gaf ze plotseling de hoorn aan Wallander.
‘Hij wil jou spreken’, zei ze.
Wallander remde af om te stoppen, waarna hij antwoord gaf.
‘Waar zijn jullie mee bezig?’ vroeg Martinson. ‘Kunnen die auto’s niet wachten tot morgen?’
‘Als Ann-Britt jou belt en zegt dat er haast bij is, dan is er haast bij’, antwoordde hij.
‘Wat zijn het voor auto’s?’
‘Het duurt te lang om dat uit te leggen. Dat hoor je morgen wel. Wanneer je een antwoord hebt, kun je naar deze auto bellen.’
Hij beëindigde snel het gesprek om Martinson niet de gelegenheid te geven nog meer vragen te stellen. Hij zag dat Ann-Britt gekwetst was.
‘Waarom vertrouwt hij me niet? Waarom moet hij mij controleren?’
Haar stem klonk opeens schel. Wallander probeerde in te schatten of ze haar teleurstelling niet wilde of niet kon onderdrukken.
‘Trek je er niets van aan’, zei hij. ‘Het kost tijd om aan veranderingen te wennen. Jij bent de meest schokkende gebeurtenis die er in jaren op het politiebureau van Ystad heeft plaatsgevonden. Je wordt omringd door een aantal oude rotten die totaal geen zin hebben hun gewoontes te veranderen.’
‘Geldt dat ook voor jou?’ vroeg ze.
‘Absoluut’, antwoordde Wallander.
Wallander kon geen telefooncel vinden voor ze bij de haven van de veerboten waren aangekomen. De witte Audi was weg. Wallander parkeerde bij het spoorwegstation. In de stationshal vond hij op een vieze muurkaart Gjutargatan. Die lag aan de oostelijke rand van de stad. Hij prentte zich de routebeschrijving in en keerde terug naar zijn auto.
‘Wie volgt ons?’ vroeg ze toen ze links afsloegen en het witte theatergebouw passeerden.
‘Ik weet het niet’, antwoordde Wallander. ‘Er zijn te veel vreemde dingen aan Gustaf en Sten Torstensson. Ik heb het gevoel alsof we de hele tijd in de verkeerde richting op weg zijn.’
‘Ik vind dat we helemaal stilstaan’, zei ze.
‘Het kan ook zijn dat we in een kringetje ronddraaien’, zei Wallander. ‘Zonder dat we zien dat we onze eigen voetsporen volgen.’
De Audi was weg. Ze zochten hun weg in een wijk met vrijstaande huizen. Het was er erg stil. Wallander parkeerde bij nummer 12 en ze stapten uit. De wind rukte aan de portieren. Het huis was gebouwd in rode baksteen, gelijkvloers, en had een aangebouwde garage en een kleine tuin. Onder een dekzeil bespeurde Wallander de contouren van een oude houten boot.
Nog voordat ze hadden aangebeld, werd de deur al geopend. Een witharige man, gekleed in een trainingspak, bekeek hen met een nieuwsgierig glimlachje.
Wallander pakte zijn legitimatiebewijs.
‘Ik ben Wallander en ik ben rechercheur’, zei hij. ‘Dit is mijn collega Ann-Britt Höglund. We komen van de politie in Ystad.’