Reading Online Novel

Het puttertje(49)



‘Juist.’ Hij klikte op de pen en krabbelde een telefoonnummer op de achterkant. ‘Dat is mijn mobiele nummer. Je kunt altijd een bericht achterlaten op kantoor, maar als ik daar niet te bereiken ben, bel je me maar mobiel, goed?’

Terwijl iedereen naar de deuropening dromde, deinde mevrouw Swanson op me af en sloeg op haar knusse wijze een arm om me heen. ‘Hoi,’ zei ze vertrouwelijk, alsof ze mijn allerbeste vriendin was, ‘hoe gaat het nu?’

Ik keek de andere kant op met een gezicht van ‘gaat wel, dacht ik’.

Ze aaide mijn arm alsof ik haar lievelingskat was. ‘Mooi zo. Ik weet dat dit zwaar geweest moet zijn. Ga je misschien nog even met me mee naar mijn kamer?’

Ontsteld zag ik Dave de psychiater op de achtergrond rondhangen en achter hem Enrique, met zijn handen in zijn zij en een verwachtingsvol lachje.

‘Alstublieft,’ zei ik, en mijn wanhoop moest hoorbaar geweest zijn, ‘ik ga liever terug naar de klas.’

Ze kneep me in mijn arm, en ik merkte dat ze een blik op Dave en Enrique wierp. ‘Tuurlijk,’ zei ze. ‘Waar zit je dit uur? Ik loop met je mee.’



ix

Inmiddels hadden we Engels, het laatste uur van de dag. We waren bezig met de poëzie van Walt Whitman:

Jupiter komt weer, wacht maar, zie nog eens een nacht, de Pleiaden duiken weer op;

Zij zijn onsterfelijk, al die sterren, de gouden en zilveren zullen weer blinken

Lege gezichten. Het lokaal was warm en soezerig in de late middag, de ramen open, verkeersgeluid zweefde aan vanaf West End Avenue. Leerlingen leunden op hun ellebogen en maakten tekeningetjes in de marge van hun spiraalschrift.

Ik staarde uit het raam naar de vuile watertank op het tegenoverliggende dak. Het verhoor (dat was het voor mij) had me erg aangegrepen, al de onsamenhangende gewaarwordingen die me op onverwachte momenten overvielen waren opgeworpen tot een muur: de verstikkende brandlucht van chemicaliën en rook, vonken en stroomdraden, het kille wit van alarmsignalen, zo overweldigend dat ik af en toe wegraakte. Op willekeurige momenten gebeurde het, op school of buiten op straat, ik verstijfde als het me overspoelde, de ogen van het meisje strak op de mijne gericht op dat bizarre, uit het lood geslagen moment voordat de wereld uit elkaar barstte. Soms kwam ik bij zonder nog te weten wat er net tegen me gezegd was: mijn biologie-labmaatje staarde me dan aan, of de man die ik de weg versperde bij de frisdrankautomaat in de Koreaanse supermarkt zei ‘effe doorlopen, joh, ik heb meer te doen’.

Zeg lief kind, treurt ge enkel over Jupiter?

En zaagt ge alleen naar der sterren begrafenis?

Op geen van de foto’s die ze me hadden laten zien, had ik het meisje herkend en evenmin de oude man. Voorzichtig liet ik mijn linkerhand in mijn jaszak glijden en zocht naar de ring. Een paar dagen eerder hadden we voor Woordenschat het woord ‘bloedverwantschap’ behandeld: verenigd in het bloed. Het gezicht van de oude man was zo gehavend en verwoest dat ik niet eens precies wist hoe hij eruitzag, en toch herinnerde ik me maar al te goed hoe glad en warm zijn bloed op mijn handen aanvoelde, vooral omdat dat bloed er op een of andere manier nog steeds was; ik rook het nog en proefde het in mijn mond, en het maakte me duidelijk waarom mensen het over bloedbroeders hadden en hoe mensen door het bloed verbonden waren. Bij Engels hadden we in het najaar Macbeth gelezen, maar pas nu begon het tot me door te dringen waarom Lady Macbeth het bloed maar niet van haar handen kon boenen, waarom het er nog steeds was toen ze het had weggespoeld.



x

Omdat ik Andy kennelijk soms wakker maakte door in mijn slaap te woelen en hardop te huilen, was mevrouw Barbour me groene pilletjes gaan geven, Elavil, die volgens haar zouden zorgen dat ik ’s nachts niet bang was. Dat vond ik vervelend, vooral omdat mijn dromen niet eens echte nachtmerries waren maar alleen onrustige perioden, waarin mijn moeder moest overwerken en niet meer thuis kon komen – soms was ze ergens buiten de stad gestrand op een afgebrand terrein met autowrakken en blaffende kettinghonden op erven. Vol onrust zocht ik naar haar in dienstliften en leegstaande gebouwen, ik wachtte in het donker op haar bij onbekende bushaltes, zag achter de ramen van passerende treinen een glimp van vrouwen die op haar leken en was net te laat om de telefoon op te pakken als ze me belde bij de Barbours; teleurgesteld, weer net gemist – ik kreeg een schok en schoot wakker met een felle ademstoot, lag half misselijk te zweten in het ochtendlicht. Het ergste was niet dat ik haar zocht, maar dat ik bij het ontwaken weer wist dat ze dood was.

Door die groene pillen vervaagden zelfs die dromen tot een bedompte duisternis. (Het dringt nu tot me door – in die tijd zelf niet – dat mevrouw Barbour haar boekje te buiten ging toen ze me niet-voorgeschreven medicijnen gaf naast de gele capsules en de oranje voetballetjes die Dave de Zielknijper me had voorgeschreven.) Zodra de slaap me overmande, was het of ik in een put viel, en vaak kon ik ’s morgens maar met moeite wakker worden.