Het puttertje(48)
‘Wat weet je niet?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik weer en er volgde zo’n lange, ongemakkelijke stilte dat ik dacht dat ik in snikken zou uitbarsten.
‘Weet je nog of je de tweede explosie hebt gehoord?’
‘Sorry dat ik het vraag,’ zei meneer Beeman, ‘maar is dit echt nodig?’
Ray, mijn ondervrager, draaide zich om. ‘Neem me niet kwalijk?’
‘Ik zie niet zo goed wat voor nut het heeft om hem dit aan te doen.’
Behoedzaam neutraal zei Morris: ‘We doen onderzoek naar een plaats delict. Onze taak is uit te zoeken wat daar gebeurd is.’
‘Ja, maar u hebt vast wel andere middelen als het om zulke routinekwesties gaat. Ik zou denken dat ze daar toch allerlei soorten bewakingscamera’s hadden.’
‘O zeker,’ zei Ray nogal scherp. ‘Alleen dringen camera’s niet door stof en rook heen. Of ze staan door de ontploffing naar het plafond gericht. Goed,’ zei hij, en met een zucht schoof hij achteruit op zijn stoel. ‘Je had het over rook. Heb je die geroken of gezien?’
Ik knikte.
‘Wat? Gezien of geroken?’
‘Allebei.’
‘Van welke kant kwam de rook, denk je?’
Ik wilde weer zeggen dat ik het niet wist, maar meneer Beeman was nog niet klaar. ‘Sorry, maar ik begrijp niet wat het nut van bewakingscamera’s is als ze het niet doen in noodgevallen,’ zei hij tegen niemand in het bijzonder. ‘Met de huidige technologie en al die kunstwerken...’
Ray draaide zijn hoofd om of hij weer een nijdige opmerking wilde maken, maar Morris, die in de hoek stond, stak zijn hand op en begon te praten.
‘Die jongen is een belangrijke getuige. Het bewakingssysteem is niet berekend op zulke rampen. Het spijt me, maar als u commentaar wilt blijven leveren, moeten we u vragen om te vertrekken, meneer.’
‘Ik ben hier in het belang van die jongen. Ik heb het recht om vragen te stellen.’
‘Alleen als ze rechtstreeks betrekking hebben op het welzijn van het kind.’
‘Vreemd, maar ik had de indruk dat dat het geval was.’
Op die opmerking draaide Ray, in de stoel voor me, zich om. ‘Meneer, als u de gang van zaken blijft belemmeren,’ zei hij, ‘dan moet u echt vertrekken.’
‘Ik wil u zeker niet belemmeren,’ zei meneer Beeman in de gespannen stilte die volgde. ‘Dat is het laatste wat ik zou willen. Gaat u alstublieft door,’ zei hij en hij wuifde geërgerd. ‘Verre van mij om u te onderbreken.’
En de ondervraging sleepte zich voort. Van welke kant was de rook gekomen? Wat voor kleur had die flits gehad? Wie was er vlak voor het gebeurde de ruimte in- en uitgegaan? Had ik iets ongewoons gemerkt, wat dan ook, voor of na de klap? Ik keek naar de foto’s die ze me lieten zien, gezichten op onschuldige vakantiekiekjes, niemand die ik herkende. Pasfoto’s van Aziatische toeristen en bejaarden, moeders en puistige pubers, glimlachend tegen een blauwe fotostudiowand; doodgewone gezichten, niets om te onthouden en toch allemaal met een waas van tragiek. Toen bogen we ons weer over de plattegrond. Kon ik misschien nog één keer op de kaart aanwijzen waar ik nu precies stond? Hier of hier? Hier misschien?
‘Ik weet het niet meer.’ Dat bleef ik zeggen, ten dele omdat ik het echt niet meer wist, ten dele omdat ik bang was en wilde dat de ondervraging ophield, maar ook omdat er iets van ongeduld in de kamer hing; de andere volwassenen leken onderling al zwijgend besloten te hebben dat ik niets wist en met rust gelaten moest worden.
En toen was het opeens afgelopen. ‘Theo,’ zei Ray, hij stond op en legde een vlezige hand op mijn schouder, ‘bedankt, jongen, dat je je best hebt gedaan voor ons.’
‘Dat is wel goed,’ zei ik, beduusd door het plotse einde.
‘Ik weet hoe moeilijk dit voor je geweest moet zijn. Echt, niemand wil zulke dingen nog eens oproepen. Maar de kwestie is...’ hij vormde een vierkantje met zijn handen, ‘...dat we bezig zijn een puzzel te leggen om erachter te komen wat daar gebeurd is, en misschien heb jij wel een van de puzzelstukjes die verder niemand heeft. Je hebt ons echt goed geholpen door ons te willen aanhoren.’
‘Als je je nog iets anders herinnert,’ zei Morris, en hij boog voorover om me een visitekaartje te geven (dat mevrouw Barbour snel onderschepte en in haar tas stopte), ‘dan bel je ons wel, hè? U herinnert hem er toch wel aan, mevrouw,’ zei hij tegen mevrouw Barbour, ‘dat hij ons belt als hij nog iets te melden heeft? Het afdelingsnummer staat op het kaartje, maar...’ hij haalde een pen uit zijn zak, ‘...mag ik het misschien nog even terug hebben?’
Zonder iets te zeggen deed mevrouw Barbour haar tas open en gaf hem het kaartje terug.