Het puttertje(46)
Ik was eerst bang geweest, maar toen hij ‘wees maar niet bang’ zei, geloofde ik hem, tot hij de deur van de spreekkamer openduwde. Daar zat mijn aartsvijand meneer Beeman, tweedpet en een en al gewichtigheid met zijn vest en zijn horlogeketting; Enrique, mijn maatschappelijk werker; mevrouw Swanson, de schooldecaan (dezelfde die had gezegd dat het me goed zou doen om ijsblokjes tegen een boom te gooien); Dave de psychiater in zijn gebruikelijke zwarte Levi’s en coltrui – plus uitgerekend mevrouw Barbour, met hoge hakken en een parelgrijs pakje aan dat eruitzag of het meer had gekost dan alle anderen in de kamer in een maand verdienden.
De paniek moet op mijn gezicht te lezen zijn geweest. Ik was misschien niet zo gealarmeerd geweest als ik wat beter had begrepen wat me op dat moment niet duidelijk was: dat ik minderjarig was en dat een ouder of verzorger aanwezig moest zijn bij een officieel gesprek – vandaar dat iedereen die me maar in de verte zou kunnen steunen was opgetrommeld. Maar het enige wat ik begreep, toen ik al die gezichten zag en een bandrecorder midden op de tafel, was dat de officiële partijen bijeengekomen waren om over mijn lot te beslissen en naar hun goeddunken over me te beschikken.
Ik ging stijfjes zitten en onderging de vragen, bedoeld om me op te warmen (had ik hobby’s? Deed ik aan sport?), tot het iedereen duidelijk werd dat inleidend gebabbel me niet erg losmaakte.
De bel voor het eind van het lesuur ging. Gedreun van kluisdeurtjes, mompelende stemmen op de gang. ‘Jij bent er geweest, Thalheim,’ riep een jongen opgewekt.
Het Italiaanse type – Ray heette hij, zei hij – schoof een stoel tegenover de mijne, knie aan knie. Hij was jong maar dik, met de uitstraling van een goedaardige taxichauffeur, en zijn neergeslagen ogen leken zwemmerig en slaperig, alsof hij dronk.
‘We willen alleen weten wat je je herinnert,’ zei hij. ‘Rondneuzen in je geheugen, een algemeen beeld van die ochtend krijgen, snap je? Want als je bepaalde kleine dingen nog weet, kun je misschien op iets komen waar we mee verder kunnen.’
Hij zat zo dichtbij dat ik zijn deodorant rook. ‘Zoals?’
‘Zoals wat je die morgen als ontbijt had. Gek om daar te beginnen, hè?’
‘Eh...’ Ik staarde naar het gouden identiteitsplaatje om zijn pols. Ik had niet verwacht dat ze dat zouden vragen. De kwestie was: we hadden die morgen helemaal niet ontbeten omdat ik gedonder had op school en mijn moeder kwaad op me was, maar ik geneerde me om dat te zeggen.
‘Weet je het niet meer?’
‘Pannenkoeken,’ gooide ik er in wanhoop uit.
‘O ja?’ Ray keek me scherp aan. ‘Had je moeder die gebakken?’
‘Ja.’
‘Wat zat erop? Bosbessen, chocolade?’
Ik knikte.
‘Allebei?’
Ik voelde dat iedereen naar me keek. Toen zei meneer Beeman, even uit de hoogte als wanneer hij voor de klas stond bij Mens en Maatschappij: ‘Als je het niet meer weet, hoef je echt niets te verzinnen.’
De zwarte man met zijn notitieblok in de hoek wierp meneer Beeman een waarschuwende blik toe.
‘Er lijkt me eigenlijk sprake van enig geheugenverlies,’ wierp mevrouw Swanson er zachtjes tussen, en ze speelde met de bril die aan een kettinkje om haar hals hing. Ze was grootmoeder, ze droeg losse witte blouses en er hing een lange, grijze vlecht op haar rug. Leerlingen die voor begeleiding naar haar toe gestuurd werden, noemden haar ‘de swami’. Ze had me tijdens onze gesprekken op school niet alleen het advies over die ijsblokjes gegeven, maar ook ademhalen in drie fasen geleerd, om mijn emoties los te maken, en ze had me een mandala laten tekenen die mijn gewonde hart voorstelde. ‘Hij is aan zijn hoofd geraakt. Ja toch, Theo?’
‘Is dat waar?’ zei Ray en hij keek me openhartig aan.
‘Ja.’
‘Heeft een arts daarnaar gekeken?’
‘Niet meteen,’ zei mevrouw Swanson.
Mevrouw Barbour sloeg haar enkels over elkaar. ‘Ik ben met hem naar de Eerste Hulp van het New York Presbyterian geweest,’ zei ze koel. ‘Toen hij bij mij in huis kwam, klaagde hij over hoofdpijn. Na een dag of wat hebben we ernaar laten kijken. Niemand schijnt erop gekomen te zijn hem te vragen of hij gewond was.’
Enrique, de maatschappelijk werker, wilde daar iets op zeggen, maar zweeg na een blik van de oudere, zwarte agent (zijn naam schiet me net te binnen: Morris).
‘Hoor eens, Theo,’ zei Ray en hij gaf een klopje op mijn knie, ‘ik weet dat je ons wilt helpen. Je wilt ons toch helpen?’
Ik knikte.
‘Mooi zo. Maar als we je iets vragen wat je niet weet, is het prima als je zegt dat je het niet weet.’
‘We vuren alleen maar een hoop vragen af om te zien of jij je ergens wat van kunt herinneren,’ zei Morris. ‘Kun je daar wat mee?’