Het Zevende Kind(97)
‘Ze hebben me in 1962 geadopteerd, maar ik kreeg het pas op mijn dertiende verjaardag te horen.’
‘Er zijn er die het nooit te weten komen.’ Susanne Ingemann keek hem even aan. ‘Je kunt je afvragen wat het beste is.’
Hij knikte.
Ze zei: ‘Als ouders nou betere acteurs waren... Als ze zich nou volledig in hun rol in konden leven... dan hoefden de kinderen de zonden van het verleden helemaal niet te leren kennen. Het is dat slechte toneelspel waar alle shit aan te wijten is.’
Peter Trøst verwonderde zich over haar woordkeuze. Haar stem was gedempt. Ze woonde alleen, dat hadden zijn researchers verteld. Ze gebruikte het oude appartement van de directrice als privéwoning, maar bezat ook een klein rijtjeshuis in Christiansgave, tussen Vedbæk en Rungsted.
‘En, hoe waren jouw ouders?’ vroeg ze. Hij was eigenlijk degene die de vragen hoorde te stellen.
‘Nou, we woonden dus in Rungsted,’ zei hij een beetje dwaas, alsof hij op iets heel anders antwoordde. ‘Dat is waarom we zo vaak naar Skodsborg kwamen. Toen dus – nadat ik het te horen had gekregen.’
‘Geen trauma’s...?’
‘Nee...’ zei hij. ‘Geen zichtbare.’
Ze glimlachte.
Hij begon een beetje te kalmeren. Natuurlijk was hij beschadigd. Dat had hij altijd geweten. Hij zag zijn dochters ongeveer twee keer per jaar, hij had geen vrienden, en zijn adoptieouders in Rungsted met de chique naam Troest Jochumsen bezocht hij zo min mogelijk. ‘Ik was verwend. Mijn moeder was gewoon thuis. Het was zo’n jeugd waarbij het ergste wat er gebeurde was dat mijn potlood afbrak midden in een opstel voor Engels in de derde.’
‘Beschermd tegen alle gevaren van buitenaf.’ Ze sprak alle woorden heel langzaam uit.
‘Ja.’
Hij zweeg. Haar openheid maakte hem verlegen, en dat was een gevoel waar hij alleen heel sporadisch op stuitte. Op televisie werd dat type reactie ingekapseld in een vliesje van licht en intimiteit, en liet het slechts een zoemen van statische elektriciteit achter zoals na een lichte blikseminslag.
‘Er zijn natuurlijk plekken waar normaal gesproken niet gefilmd mag worden op Kongslund.’
De verandering van onderwerp was abrupt. Ze stond op. ‘Een daarvan is waar de kleinste baby’s verblijven... Maar je bent hier eerder geweest... en Kongslund kan een uitzondering maken voor een gast met bijzondere kwalificaties.’
Hij kwam overeind, net als zij. Haar woorden hadden hem even doen duizelen. Ze had hem net toestemming gegeven om de Zuigelingenkamer in te gaan.
Dat was een opmerkelijk blijk van vertrouwen.
Ze wees hem naar een blauwe deur iets verderop in een smalle gang en klopte er voorzichtig met haar vingertoppen op. Een jonge vrouw deed open. ‘Kom binnen.’
‘Het staat er nog net zo bij als in de jaren zestig. Er is niets veranderd...’
Ze staan in de Olifantjeskamer. Daar waar het begon. Hij is het zich bewust. De plafonds zijn hoger dan hij het zich herinnert. Vier bedjes aan de rechterkant, vier bedjes aan de linkerkant en witte gordijnen die in de wind wapperen in een open raam. Er is verder geen beweging in de kamer. De muren zijn bedekt met de figuurtjes die de kamer zijn naam hebben gegeven: ze zijn blauw in dezelfde heldere tinten als hij zich herinnert. Honderden kleine, mollige olifantjes, die lijken te trompetteren over de kleine Mowgli’s die onder de dikke, zachte dekbedjes liggen te slapen. Hij kijkt naar een slapend gezichtje, naar de gesloten ogen en gesloten mond, de bleke huid en het donkere haar. Hij staat een beetje boven het kindje te zwaaien alsof hij duizelig is.
Ze is midden in de kamer gestopt. ‘Je wordt toch niet beroerd, hè?’
‘Nee, er is niets, niets...’ Peter lacht zijn studiolachje om te laten zien dat alles in orde is. ‘Het is gewoon leuk om hier weer te zijn.’
Dat klinkt natuurlijk dwaas.
Er moesten op zijn minst duizend olifantjes om hem heen zijn, allemaal donkerblauw en mollig, alsof ze allemaal gekloond waren. Hoe hadden ze er zo veel kunnen schilderen?
Daarna stond hij nogmaals in de hal omhoog te kijken naar de zwart-witfoto’s, maar op de een of andere manier kreeg Susanne zichzelf in zijn gezichtsveld gemanoeuvreerd en duwde hem richting voordeur.
‘Ik wilde alleen maar kijken of ik mezelf kon terugvinden,’ herhaalde hij.
‘Er is bijna niemand die dat kan,’ zei ze.
‘Ik neem aan dat ik in de administratie sta die zich hier waarschijnlijk bevindt? In alle dossiers en registers die uit die tijd stammen?’ Het was een onhandige opening tot het verboden gebied.
Ze antwoordde niet.
‘Is er geen administratie uit die tijd?’ (Knud Tåsing zou zich doodlachen).
‘Ik weet het niet. Ik denk dat die oude dossiers weggeborgen zijn. Ik gebruik ze in ieder geval niet. Misschien heeft Magna – juffrouw Ladegaard – ze wel weggegooid, of meegenomen.’