Het Zevende Kind(95)
Peter keek naar zijn vriend en voelde de lichte onrust die optreedt tussen mensen wanneer problemen zich niet laten oplossen.
‘Die woorden zijn als een ruggengraat,’ vervolgde My. ‘Ze lopen door het lichaam en houden het rechtop. Ze houden alle botten en spieren op hun plaats. Zonder valt alles in elkaar. Dus deze woorden moeten uit het beste en sterkste materiaal zijn opgebouwd dat je maar kunt vinden.’ Hij sprak bijna als een volwassene. ‘Hjalmar dacht dat het sterkste en beste materiaal standvastigheid en trots was... net als in de boeken.’ Hij was begonnen zijn vader bij diens voornaam te noemen, wanneer die niet in de buurt was.
Hij schudde zijn besproete hoofd en probeerde de ingewikkelde gedachtegang te voltooien: ‘Op het moment dat hij de woorden nodig had, kon hij ze zich niet langer herinneren.’ Hij keek op naar de iep onder de hoge blauwe lucht boven de tuin van Peter. ‘Begrijp je dat?’
Peter had naar hem gekeken zonder iets te zeggen. Hij was niet gewend aan een dergelijk filosofisch inzicht van zijn vriend die bijna woordloos was opgevoed. Hij had willen vragen: ‘Maar wat is dán het beste materiaal?’ Maar hij zweeg.
‘De woorden waren niet echt,’ zei My. ‘Ze klonken gewoon mooi.’
Ze hadden daar een paar minuten gezeten zonder iets te zeggen.
‘Je moet het nooit opgeven! Dat was wat hij zei. Je moet het nooit opgeven!’
My had naar zijn handen gekeken alsof hij de woorden daarin kon zien, tussen zijn vingers.
Peter had het begrepen. Toen Hjalmar het zonder meer opgaf, was dat een verlammende slag geweest.
‘Het beste materiaal...’ My aarzelde even. ‘Het beste materiaal is je goed genoeg te voelen.’ Hij had op zijn wang een traan zitten als een klein glanzend insect, en hij was niet verder ingegaan op zijn standpunt. Maar meer dan dertig jaar later herinnerde Peter zich het antwoord en het gevoel van angst dat verband hield met My’s heel eenvoudige beschrijving van de poort die leidt tot de ondergang van elk mens.
Hij had daarom op de simpele oproep gereageerd op de enige manier die hij kende.
Op de dag dat de grote ochtendkrant verscheen met het bericht van de dood van de rector – een paar weken na het vellen van de lindeboom – keek My’s vader, Hjalmar, slechts eenmaal op van zijn exemplaar van Folkets Blad; hij keek naar de twee jongens, die aan tafel kerstsnoep zaten te eten, en hield de blik van zijn zoon een paar seconden vast. Toen gleed hij terug in zijn gecraqueleerde wereld, waar de schaamte onveranderlijk als een koning op zijn troon zat.
Peter wijdde My nooit in zijn geheim in. Ze praatten nooit met elkaar over wat er gebeurd was. Dat moest wachten, als ze wilden dat hun vriendschap zou voortbestaan.
En zoals het Lot de gewoonte heeft, liet het een uitstel voor onbepaalde tijd voor altijd duren.
*
De productieassistente had zijn naam hardop geroepen, waarschijnlijk al een paar maal, want ze klonk een beetje ongerust. Er stond een lange, slanke vrouw op de stoep, en zij begroette hem met een glimlach, alsof ze elkaar al lange tijd kenden.
Misschien was het een reactie op zijn bekendheid.
‘Susanne Ingemann,’ zei de vrouw en maakte een reverence.
Het kwam hem eigenaardig voor, maar ook fascinerend: ze maakte een reverence, alsof zij beiden personages uit de vorige eeuw waren die de trap opliepen naar de balzaal van een sprookjeskasteel. Niemand maakte tegenwoordig meer een reverence.
‘Je bent hier toch eerder geweest,’ zei ze als om een verklaring te geven voor zijn verbazing, wenkte hem met haar linkerhand en leidde hem het oude huis in. Haar kastanjebruine haar was opgestoken met een speld, en ze droeg een groene jurk en witte sandalen.
Hij kon zich de hal nog herinneren en de brede witte trap die naar de onzichtbare delen van het bestaan leidde – naar waar de directrice en haar assistentes woonden. Hij kon zich ook de zwart-witfoto’s boven de buffetkast herinneren waarop alle kinderen stonden die de hoge kamers van zuigelingentehuis Kongslund vanaf 1936 waren gepasseerd. ‘Wanneer heb je Kongslund voor het laatst gezien?’ vroeg Susanne Ingemann.
‘Toen ik voor mijn eindexamen was geslaagd. In 1980. We zijn toen met een paard-en-wagen naar Kopenhagen gereden. Maar ik ben toen niet binnen geweest.’
‘Heb je juffrouw Ladegaard recentelijk nog gesproken?’
‘Ik heb haar geprobeerd te bellen, maar ze neemt de telefoon niet op.’
Ze dronken thee in de serre met uitzicht op het frisgroene gazon, het kleine strandje en de Sont. De zee was rimpelloos.
‘We zijn uiteraard niet zo blij met dat stuk in Fri Weekend. Dus als je in sensatie geïnteresseerd bent, dan ben ik niet de juiste persoon... Ik houd me met Kongslund bezig zoals Kongslund nu is, en hier komen zeker geen kinderen van beroemde mensen. Integendeel.’