Het Zevende Kind(76)
Dat was de laatste dag dat de docenten en leerlingen hun rector zagen.
Op tweede kerstdag werd hij getroffen door een beroerte en stierf precies om acht uur op de eerste ochtend van het nieuwe jaar in het ziekenhuis van Usserød zonder bij bewustzijn te zijn gekomen.
Een enkel sensatieblad kreeg lucht van het verhaal, en een slimme journalist maakte moeiteloos de koppeling tussen de plotse dood en de brute kap van de trots van de school een paar dagen eerder.
De krant zette met grote letters op de voorkant: Vandalisme velt rector.
De moord op de boom was tot de moord op de man geworden. Een man die in dezelfde strakke, agressieve houding als toen hij nog leefde, zijn hazewindhonden het graf in volgde.
De politie verhoorde de vijf jongens dagenlang. Wekenlang gonsde de gemeente van roddels en geruchten, maar toen de gevangen daders uit de zevende klas niet konden worden gestraft, noch in staat waren om tot een gelijkluidende bekentenis te komen – om niet te spreken over een moordwapen dat overeenkomsten vertoonde met de technische informatie van de boomdeskundigen – besloot men de samenhang te verwerpen, de rector te begraven en het vandalisme te laten rusten waar het voor iedereen het beste was: in het vergeetboek.
De jongens uit de zevende werden vrijgelaten en keerden huiswaarts naar straffen die in de weken daarop over grote afstanden in de buurt te horen waren. Het waren dezelfde jongens die Knud hadden aangeklaagd – en op die najaarsdag met de rector hadden samengespannen in het verhaal van het verwoestende schandaal.
Ze kwamen op school terug met gloeiende wangen en bloeddoorlopen ogen.
De aanvoerder van de verdachten kwam er nooit achter hoe zijn handschoenen van een rek in de gang waren verdwenen – om tot zijn ontzetting op te duiken tussen de wortels van de gevelde linde op de laatste schooldag van het jaar, en van de rector.
Ondanks verwoede pogingen slaagden de docenten van de privéschool of de leerlingen er nooit in om de zaak op te lossen en de werkelijke moordenaar van de boom en de man te vinden.
11 | De minister van Nationale Zaken
9 mei 2008
Op een keer, toen ik een jaar of twaalf was, vroeg ik Magna of ze er echt zeker van was dat de fijne draden van de spin alle voeten konden dragen die eroverheen marcheerden – jaar na jaar.
Ze keek ongeduldig naar me en antwoordde: ‘Marie, dat web kan alle kinderen dragen die in Gods wijde wereld te vinden zijn!’
Misschien kwam mijn bezorgdheid vanwege mijn eigen misvormde ledematen, die juist in die jaren langzaam gewend raakten aan hun gevangenschap – of misschien voelde ik toen al aan dat geen levende ziel mij ooit ten dans zou vragen – en zelfs als het wonder geschiedde, zou mijn lelijkheid tot de fatale misstap leiden die de draden zou doen breken en heel mijn pleegmoeders kudde de diepte in zou laten tuimelen.
Magna had zoals gebruikelijk hard om mijn angst gelachen – zoals ze om al dat soort onzin lachte – en ik sloot mijn ogen en bad dat de Onverzoenlijke daarboven het niet zou horen.
*
Peter legde de brief en de gehaakte sokjes terug in de la. Hij had slechts heel weinig mensen over dat eerste deel van zijn leven verteld.
Zijn beslissing om de deur naar het verleden te openen was in het verborgene genomen, net zoals toen hij met de zaag in het bos oefende. Al dertig jaar leefde Peter Trøst Jørgensen in het heden – en het heden had in zijn wereld de vorm van een tunnel die zich van de televisiestudio’s in de Sigaar bij Roskilde uitstrekte naar de Deense woonkamers, waar de mensen – zoals de Professor zou zeggen – hun ontspannen avond op geen enkele wijze wilden laten verpesten door te dichtbij komende onheilspellende visioenen. Televisie is juist tele-visie – een manier om van een afstand naar de wereld te kijken, alsof die dichtbij is, maar zonder dat hij dit werkelijk is – en Kongslund was het intiemste nationale kleinood in het tijdperk van de globalisering.
In de Conceptruimte in de kelder, waar de jonge leeuwen van de tv-zender grommend en grauwend nieuwe populaire superconcepten voor de kijkers uitdachten, was hij de dag begonnen met te roepen: ‘Niemand kan gisteren ergens voor gebruiken... niemand wil bij zorgen stilstaan... mensen willen herinneren – maar niet aan problemen!’
De jonge leeuwen aan de concepttafel hadden geknikt dat de manen schudden, want hier in het televisiepaleis was het woord van de Professor wet. Hij was Heerser van de Hemel, brandpunt van de signalen en vader van het ijverige legertje.
Als lector in Scandinavische literatuur aan de Universiteit van Kopenhagen had hij zijn plotselinge en onverwachte tv-doop gehad in een discussieprogramma, waarin hij de groeiende invloed van tv op de geest besprak met een cultuursocioloog met camera-angst. Die avond had hij de frase uitgesproken die zijn ietwat grijze bestaan als universiteitsfactotum voor altijd veranderd had: ‘De televisie is het Achtste Wereldwonder, omdat de televisie het vermogen heeft alle problemen die we ieder voor zich vrezen te verzachten en te genezen: eenzaamheid, isolement – geweld en oorlog – ja, zelfs hongersnood en natuurrampen. De televisie is de enige werkelijke revolutie van onze tijd!’