Het Zevende Kind(4)
‘Het is helaas te laat. Het kind is weg,’ zei ze.
In de seconden die volgden kon je de schreeuw van de jonge vrouw helemaal tot aan de kraamafdeling aan de andere kant van het gebouw horen. Het was een mengeling van verdriet en angst en tomeloze woede, die tegen de muren sloeg als een tornado die door een gesloten tunnel raasde.
Iedereen hield zich gedeisd en kneep de ogen stijf dicht, alsof alleen een diepe duisternis de schrikbeelden kon verdrijven die dat geluid opriep.
Toen de stilte uiteindelijk weer beweging in de ziekenhuisgangen toeliet riep de hoofdverloskundige haar jonge leerlinge bij zich en bood haar een kopje jasmijnthee aan. ‘Ik weet dat het heftig moet hebben geleken voor jou om dat meisje te zien dat moest bevallen... afgelopen dinsdag,’ zei ze, en legde een geruststellende hand op haar arm.
Carla luisterde met gebogen hoofd naar haar meerdere, van wie ze wist dat ze kinderloos was en alleen woonde.
‘Ik weet dat het best heftig is voor een vrouw om een andere vrouw haar kind op zo’n manier te zien verstoten – en het is ook heftig voor het kind...’ Hier liet de vroedvrouw haar stem dalen tot een gefluister. ‘Je voelt zo duidelijk dat het de behoefte heeft om tegen iemand aan te liggen – dat het precies dezelfde behoeften heeft als ieder van ons, misschien zelfs sterker. De lichaamswarmte...’
Ze liet dat laatste woord in de lucht hangen, zonder verdere uitleg, en Carla kon zich nog de lichte tinteling van haar vingers op haar onderarm herinneren.
Toen drukten de vingers van de vroedvrouw harder, alsof ze het kwaad wilde verdrijven dat hun anders zo levensbevestigende wereld net had gepasseerd.
‘Maar we kunnen er niets aan doen, Carla. Als het Lot het zo besloten heeft, is het het beste dat de moeder het kind niet te zien krijgt. Daarom doen we dit.’
Carla had geknikt en niets gezegd.
De volgende dag ging ze na haar werk naar de kraamafdeling, waar een paar zogende moeders haar de juiste kamer wezen.
Maar het bed was leeg, en de jonge vrouw was weg. Het was bijna alsof het allemaal een droom was geweest.
Toen hoorde ze stevige voetstappen achter zich, en een diepe stem zei: ‘Goedendag.’
Dat was het laatste detail dat ze zoveel jaren later nog zo duidelijk kon reproduceren. Midden in de kamer stond een grote vrouw met een baby in haar armen. Carla kwam tot aan haar kin.
Ze had in verwarring een reverence gemaakt.
‘Jou heb ik nog niet eerder gezien,’ zei de grote vrouw. ‘Hoe heet je?’
Carla zag een piepklein gezichtje met stijf gesloten ogen in de brede armen van de vrouw liggen.
‘O,’ zei ze. ‘Ik ben alleen maar een leerling-verloskundige van kraamafdeling B...’
‘Niet alleen maar, liefje. Er zijn geen vrouwen die alleen maar zijn... en zeker geen verloskundigen. Jullie zijn het Welkomstcomité van het Leven zelve!’ De vrouw had gelachen met een rommelen dat de baby in haar armen deed schudden als tijdens een kleine aardbeving.
Carla bloosde. ‘Nee, ik bedoelde alleen maar...’ De rest van het antwoord was ze vergeten.
‘Je wilde zien of het kindje dat je ter wereld hebt helpen brengen nog steeds hier is,’ zei de grote vrouw en werd weer ernstig. ‘Dat is het nog. En nu moeten we er een goed tehuis voor vinden. Het beste dat het kan krijgen, dat beloof ik je. Mijn naam is juffrouw Ladegaard. Ik ben directrice van het tehuis van Moederhulp in Skodsborg... Kongslund.’
Zo kort was hun kennismaking geweest. En toen had de grote vrouw eraan toegevoegd, haast alsof ze het tegen de kleine had: ‘De kinderen noemen me Magna.’
Carla herinnerde zich dat er een lichte geur van zoete bloemen in de lucht had gehangen, vermengd met een wat scherpere geur van iets waarvan ze dacht dat het sigaren- of cigarillorook was.
De directrice had geglimlacht en zich naar de deur gekeerd.
Het kindje lag veilig in haar armen en tuitte de lippen. Een klein, bijna onzichtbaar rozerood spleetje in een bleek slapend gezichtje. Toen waren ze weg.
*
Een week later, een paar kilometer noordelijker, is de stad bezig te ontwaken. Een vrouw heeft een enkele lamp in haar appartement aangedaan, maar die verlicht de ruimte nauwelijks. Ze is iets ouder dan het meisje in het Rigshospital, maar haar kind is op dezelfde plek geboren, slechts een paar dagen eerder.
Ze heeft de bezoekster verzocht op de bank te gaan zitten en te wachten tot ze de baby in de wieg heeft gewekt, maar haar gast is bij het raam blijven staan alsof het bestuderen van de Østerbrogade die tussen de woning en Station Svanemøllen loopt, het eigenlijke doel van het bezoek is.
Er rijden nog geen trams door de straat, daar is het nog te vroeg voor.
Dan draait haar gast zich om. ‘Ik heb nieuwe kleertjes meegebracht,’ zegt ze, en de gezagvolle stem laat geen ruimte voor discussie over. Ze is tenger met een smal, bleek gezicht dat geen gevoel verraadt voor wat er te gebeuren staat.