Het Zevende Kind(304)
‘Magna zei dat ik hier naar mijn kind moest vragen.’ Het kwam met een verbazingwekkend heldere en indringende stem.
‘Uw kind?’ Ik verborg mijn verbouwereerdheid achter een beleefdheid waarmee ik anders zelden de buitenwereld, waar ik geen deel van uitmaakte, lastigviel.
‘Hoe heet je?’ vroeg ze.
In een plotselinge impuls duwde ik haar terug de duisternis in en vroeg haar te wachten terwijl ik mijn jas haalde. Het was immers niet zo warm hier, begin september.
‘De kinderen slapen,’ zei ik. Deze dwaze uitvlucht herinner ik me nog heel duidelijk.
We waren amper bij de Sont aangekomen, of ze herhaalde de vraag waar haar alles aan gelegen was om er antwoord op te krijgen – nu voor de derde keer: Hoe heet je? En toen voegde ze eraan toe – nog dringender, zoals ik het me herinner: Wie ben je?
Ik koos ervoor mezelf een beetje bloot te geven en antwoord te geven, ook al huilde de wind waarschuwend daarboven in de twaalf beukenkronen op de helling achter ons. ‘Ik heet Marie,’ zei ik. ‘En ik ben Magna’s dochter.’ Voor een keer zette ik niet mijn pleegstatus voor het woord dochter, en ook die versluiering bemerkte ik met een vage onrust, zonder te begrijpen waarom.
De volgende minuten liepen we naast elkaar over het strand in de richting van Bellevue. Ze leek mijn informatie zorgvuldig af te wegen.
We moeten een paar honderd meter in stilte gelopen hebben, toen ze plotseling stilstond en haar hoofd schudde. ‘Nee,’ zei ze.
En bleef staan.
Ik keek uit in de richting van Hven, met mijn gezicht van haar afgewend.
Maar ik had haar constatering, die ik op de een of andere manier begreep, wel gehoord, hoewel ik op dat moment geen idee had van wat ik nu weet: ‘Je heet Jonna... je heet Jonna Bjergstrand,’ zei ze.’ Dat is je oorspronkelijke doopnaam. Ongeacht hoe ze je nu noemen.’
‘Nee, ik heet Marie. Je zoon heet mogelijk John Bjergstrand,’ zei ik toonloos. ‘Niet Jonna.’ Ik dacht dat de vrouw misschien gek geworden was in haar zoektocht naar haar verloren kind.
‘Kijk dan naar ons,’ zei ze op een vreemde toon die mij net zo irriteerde als het geluid van de wind in de beukenkronen achter ons. ‘Er kan geen twijfel over bestaan. Kijk toch naar onze ogen... Ik herken die blik en die kleur overal. We hebben precies dezelfde ogen.’
‘Je zoon heet John,’ zei ik en herhaalde mezelf. ‘Niet Jonna. Je hebt een jongen gekregen. Ik ben het vondelingetje van Kongslund.’
Ik kon merken hoe ze haar hoofd schudde, ook al had ik me naar de zee gekeerd en stond ik met mijn rug naar haar toe.
‘Nee. Jonna,’ herhaalde ze.
‘Nee,’ zei ik aanhoudend, in de richting van het water en de duisternis.
Precies op dat moment stak ze haar hand naar mij uit, en ik kon zonder m’n hoofd om te draaien, voelen hoe haar rechterhand mijn schouder van achteren naderde. Geen mens raakte me ooit aan. Niet Gerda. Niet mijn pleegmoeder. Zelfs Asger niet.
Er is geen John Bjergstrand. Plotseling was het alsof ik Gerda’s stem hoorde, zelfs al waren de woorden op dat moment nog niet uitgesproken.
Haar hand raakte mijn linker, scheve schouder, en ik draaide razendsnel rond. Ze deed verschrikt een stap achteruit, en ik zou haar een zetje geven zodat ze mij liet gaan. Ik gaf haar een harde duw met mijn beide ogen dicht.
Meer kan ik me niet herinneren. Noch van de seconden noch van de minuten daarna. Niet de golven tegen het strand, niet het geluid van de storm over de Sont. Niets.
Alles komt zo vreemd vertrouwd over in het Duister; we luisteren, we zijn onzichtbaar, we lopen in een lange rij langs de afgrond, terwijl het ene couplet overgaat in het andere, en het liedje is het enige geluid dat we horen.
Misschien sta ik op een gegeven moment zelf wel te zingen in de wind – of misschien mime ik de woorden alleen maar met gesloten ogen, zoals ik altijd deed daar in de Zuigelingenkamer.
Ik kan het me niet langer herinneren.
Toen ik wakker werd, lag ze voor mijn voeten. Ze was omgevallen in het zand. Ik kon zien dat haar hoofd een steen had geraakt. Het ene oog was gesloten, terwijl het andere wijd openstond, en toen ik neerknielde, was er geen twijfel mogelijk: net als het oog van de Imbeciel in Orla’s verschrikkelijke ogenblik recht omhoog naar de hemel boven het Moeras had gestaard, staarde Eva’s ene overgebleven open oog omhoog de Duisternis over de Sont in – maar zonder nog langer iets te zien. De steen, waarop de rechterzijde van haar hoofd rustte, was voor zover ik kon zien de enige in vele meters omtrek. Ze moest bijzonder ongelukkig zijn gevallen, net op deze plek, en op hetzelfde moment kreeg ik iets anders in het oog: er lag een uitwaaierend stuk touw in het zand iets rechts van haar, en dit was in de loop der tijd om zichzelf heen gedraaid, zodat het eruitzag als een strop.