Het Zevende Kind(15)
Orla Berntsen was er niet zeker van of de in ongenade gevallen journalist echt in staat zou zijn om dit dreigement uit te voeren. Toen bemerkte hij een briesje langs zijn rug en voelde hij zijn moeders fluisteren vanaf Gene Zijde meer dan hij het hoorde: Wat maakt het uit, Orla? De enig mogelijke uitweg: Laat de waarheid boven komen.
Hij nam een besluit – heel kort: ‘Het huis ligt aan de Skodsborg Strandvej. Het is een kindertehuis. En nu moet ik rennen.’ Toen verbrak hij de verbinding.
Hij stond op en liep naar het raam. De slang spoot nog steeds water naar de hemelboog. Hij moest niezen.
Verdorie.
Hij sloot zijn ogen en liet zich in de mosterdgele stafchefbank zakken, waarop hij af en toe een dutje deed. Nooit meer dan vijf minuten en altijd met zijn benen half op de grond.
Hier had hij in halfwakende toestand de contouren van de grootste problemen in zijn carrière gelokaliseerd, nieuwe koersen uitgezet, uitwegen gevonden en de reputatie van troubleshooter verworven, die hem tot een veelgevraagd adviseur bij crisissituaties van de regering had gemaakt. Hij had altijd een succesvol reddingsplan paraat, want hij was uiteindelijk een meedogenloos strateeg. Als hij zijn mentale maliënkolder iets op een kier zette, vond hij geen zachtere, poreuze laag, zoals bij de meeste andere mensen, integendeel. Tijdens de eerste vijftien jaar van zijn leven had hij de pesterijen van de andere jongens doorstaan, terwijl hij rond hun onverbrekelijke kringetje cirkelde als een opdringerig, vreemd insectje dat zich alleen overeind hield dankzij zijn waakzaamheid en talent om alle vernederingen van zich af te schudden. Zijn gezicht had gegrijnsd als een gebroken klomp, zijn besproete, hoekige neus had desondanks gesnift, terwijl de lichtblauwe ogen de richting en het verwachte trefpunt van de klappen inschatten. Het was altijd een façade geweest, en het talent voor bliksemsnelle uitwijkmanoeuvres van de jongen was in de man blijven voortbestaan, ook nadat zijn gezicht volwassen was geworden, en niet langer zijn gedachten verraadde of uitbrak in de sullige grijns uit zijn kindertijd.
Had een van de jongens uit de straat hem vandaag de dag kunnen zien, dan zou hij alleen de waakzame blik, het frequente gesnif en het lichte trillen van de pupillen achter de brillenglazen hebben herkend.
Orla Berntsen wist voor een keer niet wat hij moest doen. Hij kwam van de bank af. De brief lag nog steeds op tafel. Had de minister van Nationale Zaken die gezien? Hij nam aan van niet, want dan zou de Vlieg het zeker gezegd hebben. Triomfantelijk.
Zijn lichaam zakte neer op de stoel. De grote brillenglazen besloegen een beetje, de halfgesloten oogleden waren zwaar en gespannen, de wimpers kort en licht. Moest hij het zelf doorgeven aan zijn hoogste baas? Daar was alle reden toe. Maar hij aarzelde toch.
‘Er bestaat geen onbereikbaar doel,’ had de minister lang geleden tegen hem gezegd. ‘Alleen voor degene die aarzelt.’ (Zijn jeugdvriend Severin had zich over deze woorden opgewonden, maar er was dan ook nooit echt iets van hem geworden binnen de juridische wereld.)
Orla hield van deze frases die Ole Almind-Enevold hem al op de eerste vergaderingen na zijn benoeming had ingeprent. Ze gingen allemaal over de juiste keuze in de juiste situatie en de besluitvaardigheid, die ze beiden roemden. En over de wil om de absoluut meest effectieve manier te vinden, wanneer het nodig was: Wie de controle wil hebben in de wereld moet reageren als deze verandert. Orla Berntsen had geglimlacht. Dat sprak voor zich.
Wie mededogen verkiest boven doelgerichtheid, verliest zijn besluitvaardigheid. De minister had die van hem nooit verloren.
Wie mildheid verkiest boven consequentie, blijft alleen over.
Dit was misschien wel de meest radicale – het geheim zelve. De mogelijkheid om je woede de vrije loop te laten, zonder scrupules.
Wie niet durft te doden als het erop aankomt, zal ten gronde gaan, had Orla Berntsens baas over zijn daden in het verzet gezegd – en de hele natie had geklapt.
De stafchef zette zijn mok neer. De witte gehaakte sokjes lagen voor hem op tafel, en hij zat een moment in complete stilte. Toen draaide hij een nummer op zijn privélijn, wachtte even en kreeg een behoedzame vrouwenstem aan de telefoon: ‘Het Advocatenkantoor.’
‘Ik zou Søren Severin Nielsen graag spreken,’ zei hij. Het was meer dan tien jaar geleden dat ze elkaar voor het laatst hadden gesproken. Toen ging het om de afwijzing van een verblijfsvergunning op humanitaire grond voor een Syrische vluchtelinge, wat werd opgeblazen in de media. Severin was als haar advocaat woedend geweest. Orla had vastgehouden aan zijn afwijzing, ondanks de vriendschap die hij en Severin eens hadden gehad. De vrouw was een paar dagen later naar vliegveld Kastrup gebracht, en niemand had sindsdien meer iets van haar vernomen.
Nu deed zijn vroegere vriend de verdediging van de elfjarige Tamil-jongen die voor een uitwijzing stond – en dat was natuurlijk een probleem – maar dat was niet het probleem waarover de stafchef van het ministerie van Nationale Zaken met hem wilde praten.