Reading Online Novel

Getuige(18)



Mads Jensen mindert vaart en voelt de kracht van de oplegger tegen de oude dolly van Fliegel. Hij moet harder remmen, de overbrenging is slecht, de stuuras kraakt en de aanhangwagen slingert even voor hij het hele voertuig tot stilstand weet te brengen.

Het toerental daalt sterk en het rommelen van de zuigers klinkt steeds zwaarder.

Daar staat de vrouw, op maar drie meter afstand van de motorkap. Nu pas ziet hij dat de vrouw zwarte predikantenkleding onder haar spijkerjack draagt. Een rechthoekje van de witte gesteven boord steekt af tegen het zwarte overhemd.

Het gezicht van de vrouw is open en merkwaardig bleek. Als hun blikken elkaar door de ruit vinden, beginnen er tranen over haar wangen te biggelen.

Mads Jensen zet de knipperlichten aan en stapt uit de cabine. De motor straalt sterke hitte en dieselgeur uit. Als hij om de wagen heen is gelopen, heeft de vrouw met een hand steun gezocht bij een koplamp en ademt ze hortend.

‘Wat is dit?’ vraagt Mads.

Ze richt haar blik op hem. Haar ogen zijn wijd opengesperd. Het gele knipperlicht pulseert op haar.

‘Heb je hulp nodig?’ vraagt hij.

Ze knikt en hij probeert haar om de auto te leiden. Het begint harder te regenen en het wordt snel donker.

‘Is er iets ergs gebeurd?’

Ze biedt een beetje tegenstand, maar loopt wel mee en klimt naar de passagiersplaats. Hij doet het portier achter haar dicht, loopt snel naar de andere kant en stapt in.

‘Ik kan hier niet blijven staan, ik blokkeer de hele weg,’ zegt hij. ‘Ik moet gaan rijden. Is dat oké?’

Ze geeft geen antwoord, maar hij brengt de vrachtwagen in beweging en zet de ruitenwissers aan.

‘Ben je gewond?’ vraagt hij.

Ze schudt haar hoofd en houdt een hand voor haar mond.

‘Mijn kind,’ fluistert ze. ‘Mijn...’

‘Wat zeg je?’ vraagt hij. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Ze heeft mijn kind meegenomen...’

‘Ik bel de politie, zal ik dat doen? Zal ik de politie bellen?’

‘O, God,’ kermt ze.





24


De regen klettert hard tegen de ruit, de ruitenwissers zwiepen het water snel weg en de rijbaan voor hen lijkt te koken.

Pia zit in de warme cabine hoog boven de grond en haar lichaam trilt. Ze kan niet rustig worden. Ze begrijpt dat ze onsamenhangend sprak, maar nu hoort ze de chauffeur met de alarmcentrale bellen. Er wordt hem verteld door te rijden over weg 86, dan af te slaan naar weg 330, om in Timrå een klaarstaande ambulance te treffen die haar naar het ziekenhuis in Sundsvall zal brengen.

‘Wat? Waar hebben jullie het over?’ vraagt Pia. ‘Het gaat niet om mij. Ze moeten de auto stoppen, dat is het enige wat nu telt.’

De Deense chauffeur kijkt haar verbaasd aan en ze begrijpt dat ze zich moet concentreren en duidelijk moet zijn. Ze moet zichzelf tot kalmte manen ook al is de grond onder haar voeten verdwenen en bevindt ze zich in een vrije val.

‘Mijn zoon is ontvoerd,’ zegt ze.

‘Ze zegt dat haar zoon is ontvoerd,’ herhaalt de chauffeur in de telefoon.

‘De politie moet de auto stoppen,’ gaat ze verder. ‘Een Toyota... Een rode Toyota Auris. Het kenteken weet ik zo gauw niet, maar...’

De chauffeur vraagt de centralist van de alarmcentrale te wachten.

‘Maar die rijdt vlak voor ons op deze weg... jullie moeten hem tegenhouden... mijn zoon is nog maar vier, hij bleef in de auto terwijl ik...’

Hij herhaalt haar woorden voor de centralist, zegt dat hij in een vrachtwagen in oostelijke richting op weg 86 rijdt, ongeveer veertig kilometer van Timrå.

‘Ze moeten opschieten...’

De vrachtwagen mindert vaart, passeert een verbogen verkeerslicht, rijdt over een rotonde, de aanhangwagen dendert als de wielen over de verkeersdrempel rollen, voert de snelheid dan op, langs een wit bakstenen gebouw en verder over de weg langs de rivier.

De alarmcentrale verbindt de Deense chauffeur door met de politie, een vrouw in een surveillancewagen. Ze zegt dat ze Mirja Zlatnek heet en dat ze maar dertig kilometer verderop is, op weg 330 in Djupängen.

Pia Abrahamsson neemt de telefoon over, slikt hard om de misselijkheid te laten zakken. Ze hoort zelf dat haar stem beheerst klinkt hoewel hij trilt.

‘Luister goed,’ zegt ze. ‘Mijn zoon is ontvoerd en de auto rijdt op de... wacht...’

Ze richt zich tot de chauffeur.

‘Waar zijn we? Op welke weg rijden we?’

‘Weg 86,’ antwoordt de chauffeur.

‘Hoe groot is hun voorsprong?’ vraagt de agente.

‘Ik weet het niet,’ zegt Pia. ‘Vijf minuten misschien.’

‘Zijn jullie Indal al gepasseerd?’

‘Indal?’ herhaalt Pia.

‘Dat is nog bijna twintig kilometer,’ zegt de chauffeur luid.

‘Dan hebben we ze,’ zegt de agente. ‘Dan zitten ze vast...’