Getuige(16)
‘Welke sleutel?’ vraagt Daniel met stemverheffing. ‘Alleen Elisabet heeft de sleutel van die kamer.’
‘Wie is Elisabet?’ vraagt Gunnarsson.
‘Mijn vrouw,’ antwoordt Daniel. ‘Zij had vannacht dienst...’
‘Maar waar is ze nu?’ vraagt Sonja.
‘Hoe bedoel je?’ zegt Daniel en hij kijkt haar verward aan.
‘Is ze thuis?’ vraagt ze.
Daniel ziet er overrompeld en onzeker uit.
‘Ik ging ervan uit dat Elisabet met Nina mee is gegaan in de ambulance,’ zegt hij langzaam.
‘Nee, Nina Molander is alleen gegaan,’ antwoordt Sonja.
‘Maar natuurlijk is Elisabet meegegaan naar het ziekenhuis, ze zou een pupil nooit...’
‘Ik was hier als eerste ter plaatse,’ onderbreekt Sonja hem.
Haar stem klinkt bars en schor van vermoeidheid.
‘Er was geen personeel,’ vervolgt ze. ‘Alleen een heel stel bange meisjes.’
‘Maar mijn vrouw was immers...’
‘Bel haar,’ zegt Sonja.
‘Dat heb ik geprobeerd, maar haar telefoon staat uit,’ zegt Daniel zacht. ‘Ik dacht... ik nam aan...’
‘Jezus, wat een puinhoop,’ zegt Gunnarsson.
‘Mijn vrouw Elisabet,’ gaat Daniel verder met een stem die steeds erger trilt, ‘heeft een hartafwijking, er kan, ze kan...’
‘Probeer rustig te praten,’ zegt Joona.
‘Mijn vrouw heeft een vergroot hart en... ze had nachtdienst en had hier moeten zijn... haar telefoon staat uit en...’
21
Daniel kijkt hen vertwijfeld aan, frunnikt aan de rits van zijn jack en herhaalt dat zijn vrouw een hartafwijking heeft. De hond blaft en rukt zo hard aan de riem dat hij zichzelf haast wurgt, hij rochelt en gaat dan door met blaffen.
Joona loopt naar de blaffende hond onder de boom. Hij probeert hem te kalmeren terwijl hij de riem van de halsband losmaakt. Zodra Joona hem loslaat, rent de hond over het terrein naar een gebouwtje. Joona beent achter hem aan. De hond krabt aan de drempel, jankt en hijgt.
Daniel Grim staart naar Joona en de hond en komt naar hen toe lopen. Gunnarsson roept tegen hem te blijven staan, maar toch loopt hij door. Zijn lichaam beweegt houterig en zijn gezicht staat vertwijfeld. Het grind knarst onder zijn voeten. Joona probeert de hond te kalmeren, pakt zijn halsband en trekt het dier naar achteren, weg bij de deur.
Gunnarsson rent over het erf en pakt Daniels jack beet, maar hij rukt zich los, valt op het grind, schaaft zijn hand en komt weer overeind.
De hond blaft, rukt aan de halsband en spant zijn lichaam.
De geüniformeerde politieman gaat voor de deur staan. Daniel probeert zich langs hem te wringen en schreeuwt met tranen in zijn stem: ‘Elisabet! Elisabet! Ik moet...’
De politieman probeert hem mee te trekken, terwijl Gunnarsson snel naar Joona toe gaat en hem helpt met de hond.
‘Mijn vrouw,’ kermt Daniel. ‘Het kan mijn...’
Gunnarsson trekt de hond mee naar de boom.
De hond hijgt, graaft met zijn poten in het grind en blaft naar de deur.
Joona voelt een pijnscheut achter zijn ogen als hij een latex handschoen aantrekt.
Op een houten bord onder het lage dak staat in uitgesneden letters bakhuis.
Voorzichtig doet Joona de deur open en kijkt de donkere ruimte in. Honderden vliegen zoemen in de lucht. Overal op de glanzend afgesleten vloerplanken zitten bloedige sporen van hondenpoten. Zonder naar binnen te gaan verplaatst Joona zich zijwaarts om voorbij de gemetselde stookplaats te kunnen kijken.
De achterkant van een mobiele telefoon glinstert naast een spoor van uitgesmeerd bloed.
Als Joona door de deuropening naar binnen leunt, klinkt het gezoem van de vliegen luider. Een vrouw van een jaar of vijftig ligt met open mond op haar rug in een bloedplas. Ze draagt een spijkerbroek, roze sokken en een grijs vest. De vrouw heeft duidelijk geprobeerd weg te schuiven, maar de hele bovenkant van haar gezicht en hoofd is verbrijzeld.
22
Pia Abrahamsson merkt dat ze wat te hard rijdt.
Ze had erop gerekend eerder weg te kunnen, maar de vergadering van predikanten in Östersund liep uit.
Pia kijkt in de achteruitkijkspiegel naar haar zoon. Zijn hoofd hangt een beetje naar voren. Zijn ogen zijn gesloten achter zijn bril. De ochtendzon flikkert tussen de bomen en op zijn rustige gezichtje.
Ze mindert snelheid tot tachtig kilometer per uur, hoewel de weg kaarsrecht door het sparrenbos loopt.
Het is spookachtig stil op de wegen.
Twintig minuten geleden kwam haar een vrachtwagen met boomstammen tegemoet, maar daarna heeft ze geen enkel voertuig meer gezien.
Ze knijpt haar ogen tot spleetjes om goed te kunnen zien.
De wildafrastering schiet monotoon voorbij.
De mens moet het bangste dier ter wereld zijn, denkt ze.
In dit land staat achtduizend kilometer wildafrastering. Niet om de dieren te beschermen, maar om de mensen te beschermen. Door deze zee van bossen lopen smalle wegen die aan beide kanten zijn afgezet met hoge hekken.