Evermore(53)
Zodra hij weg is, blijft Damen staan. ‘Ik heb een veel beter idee. Kom, we gaan ergens ontbijten.’
Ik kijk hem aan met een veelbetekenende blik – de je-bentgestoord-blik – en loop verder. Veel verder kom ik niet, want hij geeft mijn hand een kneepje en trekt me terug naar achteren.
‘Toe nou.’ Hij kijkt me aan en lacht op een aanstekelijke manier.
‘Dat kan niet,’ fluister ik. Nerveus kijk ik rond, wetend dat ik over een paar tellen al te laat ben en dat niet nog erger wil maken. ‘Ik heb trouwens al ontbeten.’
‘Ever, toe nou!’ Hij laat zich op zijn knieën zakken, drukt zijn handen tegen elkaar en kijkt me met grote, smekende ogen aan. ‘Dwing me alsjeblieft niet weer naar binnen te gaan. Als je maar een greintje goedheid bezit, dan toon je medelijden met me.’
Ik bijt op mijn lip om niet in lachen uit te barsten. Nooit had ik gedacht mijn superaantrekkelijke, elegante vriendje op zijn knieën te zien smeken. Toch schud ik mijn hoofd. ‘Kom op, de bel gaat zo...’ De schoolbel gaat al voor ik mijn zin af heb kunnen maken.
Hij glimlacht, komt overeind en veegt zijn spijkerbroek af. Met een arm om mijn middel zegt hij: ‘Je weet wat ze zeggen: beter helemaal niet komen dan te laat komen.’
‘Wie zegt dat?’ vraag ik. ‘Dat klinkt meer als iets wat jij zou verzinnen.’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Misschien is dat wel zo. Dan nog durf ik je te garanderen dat er leukere manieren zijn om een ochtend door te brengen.’ Hij knijpt zacht in mijn hand en draait mij naar zich toe. ‘Ever, we hoeven dit niet zo te doen. En jij hoeft niet steeds dit soort dingen te dragen.’ Hij haalt de zonnebril van mijn neus en trekt de capuchon van mijn hoofd. ‘Het weekend kan nu beginnen.’
Ik kan wel duizend goede en logische redenen bedenken om niet te spijbelen. Het weekend kan best wachten tot drie uur vanmiddag, net als elke andere vrijdag. Maar als hij zo indringend naar me kijkt, zo uitnodigend, denk ik er geen twee keer over na en geef toe.
Mijn stem klinkt me nauwelijks bekend in de oren als ik mezelf hoor zeggen: ‘Schiet op, voor ze het hek op slot doen.’
We nemen allebei onze eigen auto, want ook zonder dat hardop te zeggen, weten we allebei dat we niet meer van plan zijn nog terug te komen naar school. Ik volg Damen over de bochtige snelweg langs de kust en kijk naar de prachtige kustlijn die zich zo ver uitstrekt als het oog reikt. De stranden zijn mooi en schoon, het water schitterend blauw. Ik ben dankbaar, blij dat ik hier mag wonen, dat dit geweldige gebied mijn thuisbasis is. Dan denk ik aan de reden dat ik hier ben komen wonen en het gelukkige gevoel is in een klap verdwenen.
Hij maakt een bocht naar rechts en ik zet mijn auto naast de zijne neer. Hij komt al naar mijn deur toe en grijnst breed. ‘Ben je hier al eens geweest?’
Ik kijk naar het witte huisje met de buitenmuren van overlappende planken en schud mijn hoofd.
‘Ik weet dat je al ontbeten hebt, maar ze hebben hier de beste shakes. Je moet de dadelmout proberen, of anders de chocoladepindakaasshake. Of allebei, ik trakteer.’
‘Dadels?’ Ik trek mijn neus op en maak een vies gezicht. ‘Niet om het een of ander, maar dat klinkt walgelijk.’
Hij lacht alleen maar en trekt me mee naar de balie, waar hij er van elk drankje eentje bestelt. Hij neemt ze mee naar het blauwgeverfde bankje, waar we gaan zitten en uitkijken over het enorme strand.
‘Welke vind je het lekkerst?’
Ze zijn erg romig en dik. Als ik van allebei nog een keer wil proeven, haal ik het deksel er maar af en gebruik een lepel. ‘Ze zijn alle twee heel erg lekker. Maar gek genoeg vind ik die met de dadels erin het lekkerst.’ Ik houd de bekers naar hem toe, zodat hij ook kan proeven. Hij schudt zijn hoofd en duwt ze weg. Iets aan dat kleine gebaar irriteert me.
Er is iets vreemds met hem, meer dan die rare goochel- en verdwijntrucs. Ik bedoel, het lijkt net alsof hij nooit eet.
Nog voor de gedachte zich helemaal heeft gevormd, pakt hij een van de rietjes en neemt een flinke teug. Als hij daarna naar mij toe buigt voor een kus, voelen zijn lippen ijskoud aan.
‘Zullen we nu maar naar het strand gaan?’
Hij pakt mijn hand vast en we wandelen het pad af. Onze schouders botsen tegen elkaar aan wanneer we de bekers doorgeven, ook al ben ik degene die het hardst slurpt. Eenmaal op het strand aangekomen, trekken we onze schoenen uit, stropen onze broekspijpen op en waden door het ondiepe, maar ijskoude water dat over onze tenen spoelt en tegen onze scheenbenen opspat.
‘Heb je wel eens gesurft?’ vraagt hij als hij de lege bekers in elkaar stapelt.
Ik ontken en stap over een paar grote stenen heen.
‘Zal ik het je leren?’ Hij glimlacht.
‘In dit water?’ Ik loop naar een droog gedeelte van het strand, mijn tenen blauw van de kou van die korte wandeling. ‘Nee, dank je.’