Een gegeven dag(35)
Een vlugge wandeling langs de verlaten waterkant brengt me bij de Zeeburgerdijk. Ik loop op goed geluk wat rond door de donkere straten, blijf ten slotte staan voor het bewasemde raam van een kroeg. Die is donker, maar er brandt een roze licht achter de half opengetrokken gordijnen van de eerste verdieping erboven. Ik druk op de bel en de klink wordt verrassend snel opengetrokken. Ik stap vlug naar binnen en kijk naar boven, waar aan de trap een slonzige vrouw verschenen is. Haar peignoir hangt los, ze heeft het trektouw van de deur nog in haar hand. Ik haal een zilveren rijksdaalder uit mijn vestjeszak en gooi die naar boven.
„Ik heb een taxi nodig, nu dadelijk,” zeg ik. „Die riks is voor je telefoonrekening.”
Ze raapt hem op en roept dan naar beneden: „Leg er nog twee tientjes bij, dan kun je hier lekker uitrusten. Ontbijt inbegrepen.”
„Dank je wel, maar ik heb net m’n portie gehad. De volgende keer.”
Ze slaat gelaten haar peignoir om zich heen en zegt: „Trek die deur goed achter je dicht als je weggaat. Hij klemt een beetje.”
Ik blijf onder aan de trap staan, strak op mijn horloge kijkend. Het stinkt er naar kool. De taxi is er in precies zes minuten. Dat verwachtte ik wel, want deze huizen hebben hun eigen regelingen. En ze weten hun mond te houden.
„Alles naar wens geweest, meneer?” vraagt de chauffeur als we wegrijden.
„Prima,” zeg ik.
„Ja, ik heb nooit klachte over Truus. Maar ze geeft me maar een knaak as ik ’r klante breng. Dat motte d’r twee zijn, dat’s de vaste commissie. Maar ze is een bovenste beste meid, hoor, maakt nooit geen herrie. Dat’s een hoop waard in mijn vak.”
Wanneer we op de laatste gracht voor de Abelstraat zijn, laat ik hem stoppen. Ik betaal het tarief en een fooi, niet te groot en niet te klein. Ik wil slechts één van zijn vele vrachtjes zijn. Ik wacht totdat de taxi om de hoek verdwenen is, dan wandel ik verder, mijn handen diep in de zakken van mijn regenjas.
DUBBELE JANUS OP DE TRAP
De straatlantarens werpen hun bleek licht op de lange, lege streep van het trottoir. Ik kijk op naar de tweede verdieping van nummer 5 3 en zie dat er nog licht brandt achter het rolgordijn van het zolderkamertje. Ik maak de voordeur open met de sleutel die ze mij gegeven heeft. Dat was overigens een slimme zet, want het verdreef mijn laatste vleugje argwaan en ze dacht dat ze die sleutel toch niet meer nodig zou hebben. Ik ga langzaam de brede, met een dikke loper bedekte trap op.
Bovenaan blijf ik even staan, want ik ben doodop. Ik leg mijn hand op het Janushoofd met de twee gezichten bovenaan de massief eikehouten stijl. Zoals ik dat een uur of vijf geleden gedaan heb. Of was het vijf minuten? Janus is de god van alle in- en uitgaan, hij geeft niet om de tijd. Kom ik binnen of ga ik naar buiten? Ik heb ook twee gezichten en ik weet niet goed wat ik daaraan doen moet. Laten we nu maar zeggen dat het vijf minuten geleden was dat ik afscheid van haar nam, boven in haar kleine zolderkamertje. Laten we maar zeggen dat ik spijt kreeg, toen ik halverwege de trap naar beneden was en besloot toch maar liever weer naar boven te gaan, naar haar terug. Hetgeen ik nu doe.
Er valt hetzelfde rode schijnsel door het bovenlicht als tevoren. Maar daarbinnen hoor ik iemand steunen. Ik klop aan en zeg: „Ik ben het. Hendriks!”
Het gekreun houdt op. Ik hoor piepen van ijzeren bedveren. Zachte voetstappen op de planken vloer, dan gaat de deur open. Ik blijf staan waar ik ben, ontsteld.
Ze draagt de donkerblauwe pyjama, maar dit kan toch niet Eveline zijn? Dit gloeiende, opgezette gezicht met die doffe ogen, met die dikke zwarte kringen eronder? Een natte haarlok kleeft op haar vochtige wang en het pyjamajasje hangt slordig van haar gebogen schouders.
„Kom binnen,” zegt ze met een groffe stem. „Het tocht.”
Ze rilt, ofschoon het warm genoeg is in het kleine kamertje. Ze neemt haar kamerjas van de spijker in de muur, slaat die om haar schouders en gaat op de rand van het bed zitten. Ze trekt de jas dichter om zich heen en vouwt haar armen stijf tegen haar borst. Ik leg mijn hoed op de vloer en ga op het ijzeren krukje zitten bij haar geïmproviseerde kaptafel, van de drie op elkaar staande valiezen.
„Het doet vreselijk pijn,” mompelt ze. „En Figel is dood. Ik heb hem nu zo nodig. En hij is dood.”
Miguel moet al vóór mij hier langsgekomen zijn en haar alles hebben verteld. Ze moet van Figel gehouden hebben, hoe onwaarschijnlijk dat ook moge lijken. Ze buigt zich voorover, haar hoofd is vlak bij het mijne. Maar ze ziet me niet eens. Haar handen tegen haar maag drukkend begint ze weer te kreunen, ze beweegt haar bovenlijf heen en weer. Ik moet proberen haar wat af te leiden.
„Heeft Miguel je verteld dat de twee Egyptenaren ook dood zijn?”