Drift(119)
‘Die is beneden.’
‘In de hut? Onder de grond?’
‘Het is zijn speelhut.’
‘Ik wil ook spelen.’
‘Het is daar donker.’
‘Heeft hij geen lampje?’
‘Jawel.’
‘Nou dan. Ik wil er ook heen.’
‘Het is donker in zijn hoofd.’
‘Bij mij ook.’
Voorspellende woorden. Jan Albert, bij jou is het pikdonker in je hoofd. Duistere gedachten dolen in je brein. Je had behandeld moeten worden. Op de lagere school al. Die juffrouw had gelijk: je ogen waren als kind al angstaanjagend. Koud als glas keken ze door me heen. Soms huiverde ik. Bang was ik van je. Je was niet alleen lastig en onhandelbaar, je was een duivels sadistje. Je speelde oneindig vaker en langer met een vliegenmepper dan met je Dinky Toys. Je sloop door de tuin, op zoek naar insecten in de bloemen. Met een glimlach op je gezicht sloeg je hard op een paarse campanula waarin een hommel gekropen was. Je mepte op mieren, vliegen, bijen en muggen. Slakken vertrapte je. Langzaam. Dan kraakte het huisje onder je schoenen.
In de slakkentijd, na regen in augustus, huppelde je door de tuin. Een keer had je huisjesslakken in een cirkel gelegd. Je trok je schoenen uit. Je sokken ook. Met je blote voeten vermorzelde je de huisjes. Slijm en gruis onder je voeten. Je lachte, maaide met je handen door de lucht. Ik zag het allemaal vanuit het tuinhuis aan, waar ik in een tijdschrift bladerde. Ik had het moeten verbieden. Nee, ik had met je naar de huisarts moeten gaan. Hij had je moeten verwijzen naar een psychiater of een psychotherapeut. Misschien was er nog iets aan te doen geweest. ’s Zomers was je altijd op jacht om te doden, ’s winters las je griezelverhalen.
Charlotte lag met haar handen tussen haar benen op bed, knieën opgetrokken. Ze snurkte onregelmatig. Soms ademde ze twintig seconden niet, haalde plotseling diep adem, hijgde. Ze kwam met moeite overeind. Haar handen trilden. Haar hoofd beefde.
Kan ik nog praten? Mijn lippen lispelen maar wat. Ze kleven aan elkaar. Het lijkt wel of mijn lippen gehecht zijn met elastische draden.
Je komt me redden toch? Je haalt me uit deze betonnen kerker? Vandaag. Morgen? Of laat je me van honger en dorst omkomen?
Wie bedoelde je eigenlijk met ‘Ik neem iemand mee?’ Ben je iemand gaan halen om mij te verzorgen? Maar dat hoeft helemaal niet. Ik kan prima voor mezelf zorgen.
Ze wreef met droge handen over haar gezicht.
Je komt niet terug. Je laat je moeder hier doodgaan, in deze betonnen grafkelder. Niemand zal mij missen. Ik ben een eenzame vrouw geworden. Een halfjaar geleden leefde ik op. Je had Lone meegenomen. Mooi was ze. Sterk. Authentiek. Maar verloren in verliefdheid. Ze zag niet dat je gevaarlijk bent, ook al ben je charmant. Een vleier. Je keek niet naar Lone. Zij keek naar jou. Alles draait immers om jou. Jouw genot, daar ben je op uit. Je hebt Lone als een beest genomen. Ik hoorde de tikken tegen het bedschot. Lones naaldhakken tikten. Niet op de stenen vloer, maar tegen de houten achterwand van het bed waarin je haar vernederde. Of zouden er vrouwen zijn die het opwindend vinden om dubbelgevouwen de stoten op te vangen in hun lichaam? Diep. Hard. Walgelijk.
Lone. Ik hield van haar. Houd nog steeds van haar. Terecht dat ze de relatie beëindigd heeft. Niemand kan met Jan-Albert leven. Ik ook niet, maar ik kon niet anders. Jammer dat ik Lone niet meer heb teruggezien. Ze ging bij haar vader wonen. In Oudeschild, Texel. Ik ben nooit op een Waddeneiland geweest. Thomas wilde nooit op vakantie, bang dat de allesomvattende oorlog zou uitbreken en hij zijn bunker niet meer zou kunnen bereiken. Ik ben een paar keer met vriendinnen op vakantie geweest, maar hun gesprekken over kleding en diëten boeiden me niet. Ik had altijd Jan-Albert in mijn hoofd, als een ziekte zat hij in mijn lijf, ook de jaren dat hij in Thailand was. Ik heb hem nooit opgezocht. Dat wilde hij niet. Wat heeft hij daar eigenlijk precies gedaan? Toen hij terugkwam in Nederland en ik hem ernaar vroeg, was hij ontwijkend. Ik kon niet met hem spreken. Niemand kan dat. Hij zit vast in een denkklem. Zo noemde ik dat altijd, een denkklem. Opgesloten in een ziekelijk brein.