Reading Online Novel

De vergeten tuin(40)



Opeens verscheen als uit het niets een beeldschone fee met lang, golvend haar zo fijn als gesponnen goud en een stralende glimlach. De prinses voelde zich direct op haar gemak.

‘Je komt van heel ver, vermoeide reiziger,’ zei de fee.

‘Ik ben gekomen om een lieve vriendin van me haar ogen terug te geven. Hebt u de bolletjes die ik bedoel gezien, stralende fee?’

Zonder een woord te zeggen opende de fee haar hand en daarin lagen twee ogen, de mooie ogen van een jong meisje dat geen lelijke dingen in de wereld had gezien.

‘Je mag ze meenemen,’ zei de fee, ‘maar jouw oude vrouwtje zal ze niet meer kunnen gebruiken.’

En voordat de prinses kon vragen wat de fee bedoelde, ontdekte ze, toen ze haar ogen opendeed, dat ze boven op de heuvel dicht bij haar hert lag. In haar handen had ze een klein pakje met de ogen van het oude vrouwtje.

Drie maanden duurde de terugreis door het land der verloren dingen en over de diepblauwe zee voordat ze weer in haar vaderland was. Toen ze in de buurt kwamen van het huisje aan de rand van het donkere, vertrouwde bos, werden ze tegengehouden door een jager die de voorspelling van de fee bevestigde. Toen de prinses door het land der verloren dingen reisde, was het oude vrouwtje vredig naar de andere wereld overgegaan.

De prinses barstte in tranen uit bij dat nieuws, want haar lange reis was voor niets geweest, maar het hert, dat even wijs was als goed, zei tegen zijn Schoonheid dat ze niet moest huilen. ‘Het is niet erg, want ze had haar ogen niet nodig om haar te zeggen wie ze was. Dat wist ze dankzij jouw liefde voor haar.’

En de prinses was het hert zo dankbaar voor zijn lieve woorden dat ze haar hand uitstak en zijn warme wang streelde. Op dat moment veranderde het hert in een knappe prins en zijn gouden halsband in een kroon, en hij vertelde de prinses dat een boze heks hem had betoverd en gevangengezet in het lichaam van een jong hert, net zo lang tot een mooi meisje voldoende van hem zou houden om tranen over zijn lot te plengen.

Hij en de prinses verloofden zich en leefden nog lang en gelukkig in het huisje van het oude besje, waar haar ogen voorgoed over hen waakten vanuit een glazen pot op de schoorsteenmantel.





13





Londen, Engeland, 1975



Hij was een garnaal van een man. Breekbaar, fijngebouwd en gebogen vanuit een bult midden op zijn knokige rug. Een beige lange broek met vetvlekken spande om zijn knobbelknieën, enkels als lucifers rezen stoïcijns op uit zijn overmaatse schoenen, en op enkele nog vruchtbare plekken van zijn anderszins gladde schedeldak ontsproten plukjes wit dons. Hij zag eruit als een personage uit een kinderverhaal. Uit een sprookje. Als een illustratie in de boeken die Nell verzamelde en in haar stalletje in het antiekcentrum verkocht.

Nell verwijderde zich van de etalage en keek weer naar het adres in haar aantekenboekje. Daar stond het, in haar eigen lelijke handschrift: De heer Snelgroves Antiquarische Boekhandel, Cecil Court, zijstraat van Shaftesbury Avenue – Londens belangrijkste deskundige op het gebied van schrijvers van sprookjesboeken en oude boeken in het algemeen. Weet hij misschien iets van Eliza?

De vorige dag had ze zijn adres van de bibliothecaris gekregen. Ze hadden geen informatie over Eliza Makepeace kunnen opduiken die Nell nog niet kende, maar wel gezegd dat als er iemand was die haar verder kon helpen op haar zoektocht, het meneer Snelgrove was. Hij was zeker niet de hartelijkste persoon die men kende, maar hij wist meer over oude boeken dan wie ook in Londen. Hij was zo oud als Methusalem, grapte een van de jonge bibliothecarissen, en hij had het bewuste sprookjesboek waarschijnlijk gelezen toen het vers van de pers was gerold.

Een fris briesje streek langs haar blote hals en Nell trok haar vest dicht om haar schouders. Ze haalde diep en doelbewust adem en duwde de deur open.

Er rinkelde een koperen belletje aan de deurpost. Er viel licht in dikke brillenglazen als ronde spiegeltjes, en aan weerskanten van zijn hoofd zaten onmogelijk grote oren, die van binnenuit door witte haren waren gekoloniseerd.

Hij hield het hoofd schuin en Nell dacht eerst dat hij een buiging maakte, als een restje manieren uit een andere tijd. Toen er boven de rand van zijn bril twee bleke, glazige ogen verschenen, besefte ze dat hij haar alleen maar beter wilde zien.

‘Meneer Snelgrove?’

‘Ja,’ zei hij op de toon van een prikkelbare bovenmeester. ‘Ja, dat ben ik. Nou, kom binnen, het tocht hier vreselijk.’

Nell deed een stap naar voren en voelde de deur achter zich dichtgaan. Een luchtstroompje werd naar buiten gezogen, waarna de warme, bedompte lucht weer tot stilstand kwam.

‘Naam,’ zei de man.

‘Nell. Nell Andrews.’

Hij knipperde met zijn ogen, die er achter zijn bril kolossaal uitzagen. ‘De naam,’ herhaalde hij, ‘van het boek dat u zoekt.’