De vergeten tuin(39)
De prinses was heel opgelucht en volgde de vogel. Haar maag knorde want ze had in dit vreemde land nog geen voedsel gevonden. Na verloop van tijd kwam ze een oude vrouw tegen die op een omgevallen boom zat. ‘Hoe vaart gij, schoonheid?’ vroeg de oude vrouw.
‘Ik ben uitgehongerd,’ zei de prinses, ‘maar ik weet niet hoe ik aan eten moet komen.’
De oude vrouw wees naar het bos en opeens zag de prinses dat er bessen aan de struiken groeiden en trossen noten aan de takken van de bomen hingen.
‘O, dank u wel, vriendelijke vrouw,’ zei de prinses.
‘Ik heb niets gedaan,’ zei de oude vrouw, ‘ik heb je alleen de ogen geopend voor iets waarvan je al wist dat het er was.’
De prinses vervolgde haar weg de vogel achterna. Ze had nu wel een volle maag, maar het weer sloeg om en er stak een koude wind op.
Na een poosje kwam de prinses weer een oude vrouw tegen die op een boomstronk zat. ‘Hoe vaart gij, schoonheid?’
‘Ik heb het heel koud en ik weet niet hoe ik aan warme kleren moet komen.’
De oude vrouw wees naar het bos en opeens zag de prinses wilde rozenstruiken met heel zachte, tere bloemblaadjes. Daar hulde ze zichzelf in en ze voelde zich direct al veel warmer.
‘O, dank u wel, vriendelijke vrouw,’ zei de prinses.
‘Ik heb niets gedaan,’ zei het oudje, ‘ik heb je alleen de ogen geopend voor iets waarvan je al wist dat het er was.’
De prinses vervolgde haar weg achter de witte vogel aan. Ze voelde zich tevredener en warmer dan daarvoor, maar haar voeten deden zeer want ze had al een heel eind gelopen.
Na verloop van tijd trof de prinses een derde oude vrouw die op een boomstronk zat. ‘Hoe vaart gij, schoonheid?’
‘Ik ben heel moe, maar ik weet niet hoe ik aan een rijtuig moet komen.’
De oude vrouw wees naar het bos en opeens zag de prinses op een open plek een jong, glanzend bruin hert met een gouden ring om zijn nek. Het hert knipperde met zijn ogen naar de prinses. Het had donkere, bedachtzame ogen en de prinses, die een goed hart had, stak haar hand uit. Het jonge hert kwam naar haar toe en boog zijn kop zodat ze op zijn rug kon klimmen.
‘O, dank u wel, vriendelijke vrouw,’ zei de prinses.
‘Ik heb niets gedaan,’ zei de vrouw, ‘ik heb je alleen de ogen geopend voor iets waarvan je al wist dat het er was.’
De prinses en het hert reisden steeds dieper het woud in, de witte vogel achterna, en naarmate de dagen verstreken, leerde de prinses de zachte en vriendelijke taal van het hert. Elke avond spraken ze met elkaar en zo kwam de prinses erachter dat het hert zich schuilhield voor een verraderlijke jager die door een boze heks op pad was gestuurd om het te doden. De prinses was het vriendelijke hert zo dankbaar, dat ze beloofde het uit handen van zijn kwelgeesten te houden.
Maar de weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens en toen de prinses de volgende morgen vroeg wakker werd, zag ze het hert niet op zijn gewone plek bij het vuur liggen. Boven in de boom zat de witte vogel nerveus te kwetteren. De prinses sprong vlug overeind en holde de vogel achterna. Toen ze dieper doordrong in de nabije braamstruiken, hoorde ze het hert wenen. De prinses haastte zich naar hem toe en zag een pijl in zijn flank steken.
‘De heks had me gevonden,’ sprak het hert. ‘Toen ik noten voor onze reis verzamelde, gaf ze haar boogschutters opdracht me neer te schieten. Ik ben zo ver en zo hard mogelijk weggehold, maar toen ik hier kwam, kon ik niet verder.’
De prinses knielde bij het hert en was zo ontzet om te zien hoeveel pijn het had, dat ze boven zijn lichaam weende. De waarheid en het licht van haar tranen maakten dat zijn wond genas.
Een paar dagen lang verzorgde de prinses het hert en toen het was genezen, zetten ze hun reis naar de rand van het enorme, groene woud voort. Toen ze uiteindelijk bij de bosrand kwamen, lag de kustlijn voor hen en daarachter de glinsterende zee. ‘Een klein stukje naar het noorden is de put der verloren dingen,’ zei de vogel.
De dag liep ten einde en het werd heel donker, maar de kiezels op het strand blonken als brokken zilver in het maanlicht en verlichtten hun weg. Ze liepen in noordelijke richting tot ze eindelijk boven op een grillige rots de put der verloren dingen zagen. De witte vogel nam afscheid en vloog weg, want haar taak zat erop.
Toen het hert en de prinses bij de put aankwamen, draaide de laatste zich om en streelde de hals van haar metgezel. ‘Je kunt niet met me mee naar de put, lief hert,’ zei de prinses. ‘Want dit moet ik alleen doen.’ De prinses raapte alle moed die ze onderweg had leren kennen bijeen, sprong in de opening en viel heel diep naar beneden.
De prinses tuimelde in slaap en werd weer wakker, en ze droomde en merkte dat ze door een vlakte liep waar het gras blonk in de zon en de bomen ruisten.