De vergeten tuin(194)
Het papier gleed uit Nells hand en fladderde op de grond. Ze boog zich opzij om het op te rapen, en terwijl ze dat deed, viel haar oog op iets. Het vochtige weer had de plint doen opbollen en hij was losgekomen van de muur. Er zat een stuk papier achter. Nell pakte een hoekje tussen duim en wijsvinger en trok het los.
Een stukje karton met bruine vlekken van ouderdom, waarop een vrouwengezicht was getekend. Nell herkende haar van een portret dat ze in de galerie in Londen had gezien. Het was Eliza Makepeace, maar deze tekening had iets anders. In tegenstelling tot het portret van Nathaniel Walkers hand in Londen, waarop ze iets ongenaakbaars uitstraalde, had deze tekening iets intiemers. Iets in de ogen deed vermoeden dat de maker van dit portret Eliza beter had gekend dan Nathaniel. Robuuste lijnen, bepaalde rondingen, en dan de uitdrukking: iets in de ogen vond Nell zowel fascinerend als confronterend. Nell dacht dat ze zich die ogen nog kon herinneren als ze zo naar haar keken, alsof de eigenaar dwars door je heen keek.
Nell streek de bovenkant van de kaart glad. Te bedenken dat die daar zo lang had liggen wachten. Ze haalde het sprookjesboek uit haar koffertje. Ze wist niet goed waarom ze dat naar het huisje had meegenomen, behalve dat het een aangenaam compleet gevoel gaf om de sprookjes terug naar huis te brengen, terug naar de plek waar Eliza Makepeace ze al die tientallen jaren daarvoor had geschreven. Het was natuurlijk malligheid en gênant sentimenteel, maar voilà. Nu was Nell blij dat ze het had gedaan. Ze sloeg het achteromslag open en schoof de tekening erin. Zo was hij veilig opgeborgen.
Ze leunde naar achteren en streek met haar vingers over het omslag. Ze voelde het zachte leer en de opdruk van het middenpaneel, een illustratie van een jonge maagd met een hert. Het was een prachtig boek; het deed niet onder voor welk boek ook dat ooit in haar antiekwinkeltje door haar handen was gegaan. En het was ook zo goed bewaard gebleven. Dat Haim er tientallen jaren voor had gezorgd, was het niet aan te zien. Blijkbaar was de warme voorraadkamer in Brisbane een uitstekende opslag geweest.
Hoewel Nell zich eigenlijk vroeger tijden wilde herinneren, keerden haar gedachten telkens weer terug naar Haim. Vooral de avonden toen hij haar voor het slapengaan uit het sprookjesboek voorlas. Lil had zich druk gemaakt, ze was bang dat ze te griezelig waren voor een klein meisje, maar Haim had het begrepen. ’s Avonds na het eten, waneer Lil de rommel van de dag opruimde, plofte Haim in zijn rieten stoel en krulde Nell zich op zijn schoot op. Het aangename gewicht van zijn armen om haar heen om het boek vast te houden, de vage geur van tabak op zijn overhemd, de ruige stoppels op zijn warme wang waarin haar haren bleven hangen.
Nell ademde langzaam uit. Haim was een goede vader geweest, en Lil een goede moeder. Toch zette ze hen van zich af en liet ze haar gedachten verder teruggaan, want er was een tijd voor Haim, een tijd voor de bootreis naar Maryborough, de tijd van Blackhurst en het huisje en de Schrijfster.
Kijk, een witte, rieten tuinstoel, zon, vlinders. Nell deed haar ogen dicht, greep het staartje van de herinnering en liet zich meevoeren naar een warme zomerdag en een tuin waarin de koele schaduw over het uitgestrekte gras viel. De lucht was zwanger van de warme bloemengeur…
Het kleine meisje verbeeldde zich dat ze een vlinder was. Ze had een krans van bloemen op haar hoofd, hield de armen opzij en holde rondjes, zwaaiend en draaiend terwijl het zonlicht haar armen verwarmde. Het zonlicht veranderde het witte katoen van haar jurkje in zilver en ze voelde zich geweldig.
‘Ivory.’
Eerst hoorde het meisje het niet, want vlinders spreken geen mensentaal. Ze zingen op de liefste toon woorden die zo mooi zijn dat grote mensen ze niet kunnen horen. Alleen kinderen horen ze.
‘Ivory, kom eens vlug hier.’
Nu klonk mama een beetje streng en het meisje durfde haar niet langer te negeren. Ze fladderde zwalkend in de richting van de witte tuinstoel.
‘Kom, kom,’ zei mama. Ze had de armen uitgestrekt en wenkte met haar vingertoppen. Het meisje klom op schoot terwijl een warm geluksgevoel door haar lichaampje stroomde. Mama sloeg haar armen om het meisje en drukte koele lippen op de huid onder haar oor.
‘Ik ben een vlinder,’ zei het meisje. ‘Deze stoel is mijn cocon…’
‘Stil.’ Mama had haar gezicht nog tegen het hare gedrukt en het meisje besefte dat ze naar iets achter haar keek. Ze draaide zich om, want ze wilde zien wat haar moeders belangstelling had.
Er kwam een mevrouw op hen af. Het meisje tuurde tegen de zon in om de luchtspiegeling beter te kunnen zien. Want deze mevrouw was anders dan de andere die bij mama en grootmoeder op bezoek kwamen, de mevrouwen die theedronken en bridge kwamen spelen. Deze mevrouw zag er op de een of andere manier uit als een meisje dat tot grotemensenlengte was uitgerekt. Ze droeg een jurk van wit katoen, maar haar haar was rood en zat losjes in een staart gebonden.