De vergeten tuin(129)
Een knoestige boomtak hing als een arm over de muur. Cassandra besefte dat het een appelboom was toen ze zag dat er vruchten aan de tak hingen, glanzende gele appels. Ze waren zo rijp en roken zo heerlijk dat ze de verleiding om er een te plukken niet kon weerstaan.
Cassandra keek op haar horloge en maakte na een verlangende blik op de braamhaag rechtsomkeert. Ze kon later wel verder zoeken naar een deur, ze wilde niet riskeren de hovenier mis te lopen. Het merkwaardige gevoel van dichtbegroeide afzondering om het huisje was zo sterk, dat ze dacht dat ze hem vanuit de achtertuin misschien niet zou horen, al zou hij haar roepen.
Ze deed de voordeur van het slot en ging naar binnen.
Het huis leek wel te luisteren en af te wachten om te zien wat ze ging doen. Ze streek licht met haar hand langs de binnenmuur. ‘Mijn huis,’ zei ze zacht. ‘Dit is mijn huis.’
De muren deden haar woorden dof klinken. Wat merkwaardig onverwacht was dit allemaal. Ze slenterde door de keuken, langs het spinnewiel naar de huiskamer helemaal aan de voorkant. Het huis voelde anders nu ze alleen was. Het voelde op de een of andere manier vertrouwd, als een plek waar ze lang geleden al eens was geweest.
Ze liet zich in een oude schommelstoel zakken. Cassandra had voldoende ervaring met antiek meubilair om te weten dat de stoel niet op instorten stond, en toch was ze op haar hoede, alsof de rechtmatige eigenaar van de stoel ergens in de buurt was en elk ogenblik kon terugkomen om een indringer op zijn plaats aan te treffen.
Cassandra wreef de appel af aan haar blouse en keek naar het stoffige venster. Voor het raam hadden slingerplanten zich met elkaar vervlochten, maar toch kon ze de woeste tuin erachter zien. Er stond een beeldje van een kind, dat haar nog niet eerder was opgevallen, een jongetje op een steen, dat met grote ogen naar het huis staarde.
Cassandra bracht de appel naar haar mond. De zonnige geur was sterk toen ze haar tanden erin zette. Een appel van een boom in haar eigen tuin, een boom die heel lang geleden was geplant en nog altijd vrucht droeg. Jaar in, jaar uit. Het was een zoete appel. Waren ze altijd zo zoet?
Ze geeuwde. De zon had haar heel soezerig gemaakt. Ze zou nog even blijven zitten, tot de hovenier er was. Ze nam nog een hap van de appel. De kamer voelde warmer dan eerst, alsof het fornuis opeens was aangestoken, alsof er iemand anders bij was gekomen die met de lunch was begonnen. Haar oogleden werden zwaar en ze deed haar ogen dicht. Ergens zong een vogel een prachtig eenzaam deuntje; de wind deed bladeren tegen het raam tikken, en in de verte klonk de regelmatige ademhaling van de zee, in en uit, in en uit, in en uit…
… haar hoofd, de hele dag in en uit. Ze liep de keuken weer door, bleef bij het raam staan, maar weerhield zich ervan om naar buiten te kijken. In plaats daarvan keek ze op haar kleine horloge. Het was al laat. Hij had het halve uur gezegd. Ze vroeg zich af of zijn gebrek aan stiptheid iets belangrijks betekende, dat hij was opgehouden, of zich had bedacht. Of hij nog wel kwam.
Haar wangen waren warm. Het was hier snikheet. Ze liep weer naar het fornuis en draaide de grill laag. Ze vroeg zich af of ze niet iets had moeten klaarmaken.
Buiten hoorde ze geluid.
Haar zelfbeheersing gaf het op. Hij was er.
Ze deed open en zonder iets te zeggen kwam hij binnen.
Hij leek zo groot in de smalle gang en hoewel ze hem goed kende, voelde ze zich verlegen en durfde ze hem niet aan te kijken.
Hij was ook nerveus, dat zag ze wel, al deed hij zijn best het te verbergen.
Ze gingen tegenover elkaar aan de keukentafel zitten en het lamplicht trilde tussen hen in. Het was een merkwaardige plek om op zo’n avond te zitten, maar zo was het nu eenmaal. Ze keek naar haar handen en vroeg zich af wat ze moest zeggen. In haar verbeelding was het allemaal heel eenvoudig geweest, maar nu leek de weg vooruit kriskras overspannen met struikeldraden, klaar om hen pootje te haken. Misschien gingen dit soort ontmoetingen altijd zo?
Hij stak zijn hand uit.
Haar adem stokte toen hij met twee vingers een lange lok pakte en er schijnbaar een eeuwigheid naar keek. Hij keek niet zozeer naar het haar, als wel het merkwaardige feit dat een lok van háár in zíjn vingers lag.
Uiteindelijk keek hij op en kruisten hun blikken elkaar. Hij legde licht een hand op haar wang. Toen glimlachte hij en zij volgde zijn voorbeeld. Ze zuchtte van opluchting en van nog iets. Hij deed zijn mond open en zei…
‘Hallo?’ Er werd hard geklopt. ‘Hallo? Is er iemand?’
Cassandra’s ogen vlogen open. De appel in haar hand viel op de grond.
Er klonken zware voetstappen en toen stond er een man in de deuropening, een grote, stevig gebouwde man van halverwege de veertig. Zwart haar, bruine ogen, brede glimlach.
‘Hallo,’ zei de man. Hij hield verontschuldigend zijn handen uit elkaar. ‘Je kijkt alsof je een geestverschijning ziet.’