De vergeten tuin(127)
De koningin reed drie dagen en drie nachten door, en toen ze eindelijk bij de grot van de fee was, zat die al op haar te wachten. ‘Kom binnen,’ zei de fee, ‘en vertel eens wat u verlangt.’
De koningin vertelde het verhaal over het oude vrouwtje en haar belofte om terug te keren op de achttiende verjaardag van de prinses. De fee luisterde en knikte bedachtzaam. Toen de koningin was uitgesproken, zei de fee: ‘Ik kan de vloek van het oude vrouwtje niet opheffen, maar ik kan u toch helpen.’
‘Ik gelast je dat te doen,’ zei de koningin.
‘Ik moet u waarschuwen, hoogheid. Als u hoort wat ik te zeggen heb, bent u mij misschien niet dankbaar voor mijn hulp.’ De fee boog zich naar voren en fluisterde de koningin iets in het oor.
De koningin aarzelde niet, want alles was natuurlijk beter dan haar kind aan het oude besje verliezen. ‘Dat moet gebeuren.’
De fee knikte. ‘Wat mijn koningin verlangt, zal ze krijgen.’ En ze overhandigde de koningin een drankje. ‘Geef de prinses drie nachten achtereen drie druppels. Alles gebeurt zoals ik heb uitgelegd. Het oude vrouwtje zal u niet meer lastigvallen, want alleen de werkelijke bestemming van de prinses zal haar vinden.’
De koningin haastte zich naar huis; ze was voor het eerst sinds de doop van haar dochter gerust. Ze was het oude besje te slim af en nu mocht ze haar dochter voor altijd houden. De volgende drie nachten deed ze stiekem drie druppels in haar dochters glaasje melk. Toen de prinses de derde avond van haar glas dronk, verslikte ze zich. Ze viel van haar stoel en veranderde van een prinses in een prachtige vogel, precies zoals de fee de koningin had verteld. De vogel fladderde door de kamer en de koningin gaf haar bediende opdracht de gouden kooi uit de vertrekken van de koning te halen. De vogel werd opgesloten, het gouden deurtje ging dicht en de koningin slaakte een zucht van verlichting, want de koning was slim geweest: als zijn kooi eenmaal dichtzat, kon hij niet meer opengemaakt worden.
‘Ziezo, schoonheid van me,’ zei de koningin. ‘Je bent in veiligheid en niemand zal je ooit van me afpakken.’ Daarna hing de koningin de kooi aan een haak in de hoogste torenkamer.
Nu de prinses in een kooi gevangenzat, verdween al het licht uit het koninkrijk en de onderdanen van Elfenland zonken in een eeuwige winter waarin de oogst verloren ging en vruchtbaar land onvruchtbaar werd. Het enige wat de mensen voor wanhoop behoedde was het gekwinkeleer van de prinses – triest en prachtig – dat uit het raam van de koningin over het dode landschap dreef.
De tijd verstreek, zoals dat gaat met de tijd, en prinsen, dapper gemaakt door hebzucht, kwamen uit alle windstreken om de gevangen prinses te bevrijden. Het gerucht ging namelijk dat er in Elfenland een gouden kooi was die zo kostbaar was dat hun eigen rijkdom erbij verbleekte, met een vogel waarvan de liederen zo prachtig waren dat er wel eens gouden dukaten uit de hemel waren gevallen toen hij zong. Maar alle prinsen die probeerden de kooi open te maken vielen dood neer zodra ze het goud aanraakten. De koningin, die dag en nacht in haar schommelstoel zat om de kooi te bewaken zodat niemand haar prijs kon stelen, lachte als ze een prins het leven zag laten, want angst en argwaan hadden eindelijk de handen ineengeslagen om haar krankzinnig te maken.
Een paar jaar later kwam de jongste zoon van een houthakker uit een ver land naar het woud. Hij hoorde een lied dat zo mooi was dat hij zijn bezigheden staakte en doodstil naar elke noot bleef staan luisteren. Hij kon er niets aan doen, maar hij legde zijn bijl neer en ging op zoek naar de vogel die zo triest en toch zo schitterend kon zingen. Terwijl hij door het overwoekerde bos trok, verschenen er vogels en andere dieren om hem te helpen en de houthakkerszoon bedankte hen, want hij was een zachtaardige jongen die met alles in de natuur kon communiceren. Hij klom door braamstruiken, holde akkers over en beklom bergen. ’s Nachts sliep hij in holle bomen, hij at alleen maar bessen en noten en uiteindelijk kwam hij bij de muren van het kasteel.
‘Hoe ben jij in dit doodse land gekomen?’ vroeg de wacht.
‘Ik ben het lied van die prachtige vogel van jullie gevolgd.’
‘Keer terug als je leven je lief is,’ zei de wacht. ‘Want alles in dit koninkrijk is vervloekt, en iedereen die de kooi van de treurige vogel aanraakt is verloren.’
‘Ik heb niets te breken of te bijten, en niets te verliezen,’ zei de zoon van de houthakker. ‘En ik moet met eigen ogen de bron van dat prachtige gezang zien.’
Net op dat ogenblik werd de prinses achttien jaar en begon ze het treurigste en mooiste lied van alle te zingen, waarin ze het verlies van haar jeugd en vrijheid beweende.
De wacht deed een stap opzij. De jongeman betrad het kasteel en beklom de trap naar de hoogste torenkamer.