De vergeten tuin(123)
Eeuwenlang waren de Mountrachets tuinliefhebbers geweest. Voorouder na voorouder had de wereld afgereisd op zoek naar exotische soorten waarmee ze hun tuin konden verrijken. Maar Linus had die groene vingers niet geërfd.
Die waren naar zijn kleine zusje gegaan…
Nu ja, dat was niet helemaal waar.
Ooit, lang geleden, was er een tijd dat hij wel iets om de tuin had gegeven. Toen was hij als jongetje Davies gevolgd op zijn rondes en had hij zich verwonderd over de doornbloemen in de antipodentuin, over de ananassen in de kas, over de wijze waarop er in één nacht nieuwe scheuten konden verschijnen uit de zaden die hij had helpen planten.
Het wonderbaarlijkste was dat Linus in de tuin zijn schaamte vergat. Planten, bomen en bloemen kon het helemaal niets schelen dat zijn linkerbeen was gestopt met groeien, zodat het een flink stuk korter was dan zijn rechter. Dat zijn linkervoet een nutteloos aanhangsel was, een rare, kromme, in de groei gestuite voet. In de tuin van Blackhurst was een plaats voor alles en iedereen.
Daarna was Linus, toen hij zeven was, in de doolhof verdwaald. Davies had hem nog zo gewaarschuwd er niet in zijn eentje in te gaan, dat het een lange, donkere weg vol obstakels was, maar Linus was duizelig van opwinding omdat hij zeven was geworden. De doolhof met zijn dikke, weelderige wanden, zijn belofte van avontuur, had hem verleid. Hij was een ridder die de strijd ging aanbinden met de meest woeste draak van het land en hij zou zegevierend uit de strijd komen. Hij zou de weg naar de andere kant vinden.
De schaduwen vielen al snel in de doolhof. Linus had niet voorzien dat het zo snel zo donker zou worden. En in het schemerdonker kwamen de beelden tot leven, ze grijnsden hem vals toe vanuit hun schuilplaatsen, hoge hagen veranderden in hongerige monsters, lage heggen haalden valse trucjes met hem uit: ze lieten hem geloven dat hij de juiste kant op ging, terwijl hij juist op zijn schreden terugkeerde. Of niet?
Hij was net in het midden van de doolhof aanbeland toen de wanhoop compleet was. Als klap op de vuurpijl werd hij pootje gehaakt door een koperen ring aan een plaat op de grond. Hij was zo lelijk gevallen dat zijn goede enkel verdraaide als een handpop. Linus had geen andere keus dan met zijn zere enkel te blijven zitten waar hij zat, terwijl de boze tranen warm over zijn wangen biggelden.
Linus had gewacht en gewacht. De schemering maakte plaats voor de duisternis, fris werd koud en zijn tranen droogden op. Later hoorde hij dat vader had geweigerd iemand achter hem aan te sturen. Hij was tenslotte een jongen, had zijn vader gezegd, en mank of niet, een jongen die een knip voor zijn neus waard was, kon op eigen kracht uit de doolhof komen. Tenslotte had hijzelf – Saintjohn Luke – de weg door de doolhof gevonden toen hij nog maar vier was. De jongen had een lesje nodig.
Linus zat de hele nacht in de doolhof te bibberen voordat zijn moeder zijn vader uiteindelijk zover kreeg dat hij Davies achter hem aan stuurde.
Het duurde een week voordat Linus’ enkel was genezen, maar daarna bracht vader Linus elke dag naar de doolhof. Dan moest hij proberen de weg erdoorheen te vinden en daarna gaf hij hem op zijn kop omdat het onvermijdelijk misging. Linus ging van de doolhof dromen, en als hij wakker was, tekende hij kaarten uit zijn geheugen. Hij werkte eraan alsof het een wiskundige opgave was, want hij wist dat er een oplossing moest zijn. Als hij een knip voor zijn neus waard was, zou hij die vinden.
Na twee weken gaf vader het op. Toen Linus zich op de vijftiende ochtend aandiende voor de dagelijkse proef, keek vader niet eens op uit zijn krant. ‘Je stelt me enorm teleur,’ zei hij. ‘Je bent een heel dom jongetje dat het nooit ver zal schoppen.’ Hij gaf een tik op zijn krant, sloeg een pagina om en speurde de volgende af naar interessante koppen. ‘Mijn kamer uit.’
Linus was nooit meer in de buurt van de doolhof gekomen. Omdat hij zichzelf er niet toe kon brengen zijn vader en moeder de schuld van zijn mislukking te geven – tenslotte hadden ze gelijk, welk jongetje kon er nu niet de weg door een doolhof vinden? – kreeg de tuin de schuld. Hij ging stelen knakken, trok bloemen af en trapte op jonge scheuten.
Iedereen wordt gevormd door elementen waarover hij geen zeggenschap heeft, geërfde trekjes en aangeleerde dingen. Wat Linus betrof, werd hij gedefinieerd door het stukje beenbot dat niet meer wilde groeien. Naarmate hij groter werd, maakte zijn manke been hem verlegen, zorgde die verlegenheid ervoor dat hij ging stotteren en aldus groeide Linus uit tot een onaangenaam jongetje dat ontdekte dat hij alleen aandacht kreeg als hij zich misdroeg. Hij weigerde naar buiten te gaan, dus werd zijn huid bleek en zijn goede been mager. Hij stopte insecten in zijn moeders thee, doornen in zijn vaders pantoffels en onderging met vreugde alle straf die hij daarvoor kreeg. En zo zette Linus’ leven zich op voorspelbare wijze voort.