De ogenverzamelaar(21)
‘Daarnet, toen u in mijn ogen scheen, merkte ik dat het licht werd. Zoals wanneer het licht door een heel dik gordijn valt. Je kunt niets herkennen, maar je voelt een verandering.’ Ze glimlachte. ‘Bij dagelijkse dingen is dat voor mij heel handig. Ik kan bijvoorbeeld onderscheiden hoe laat het is. Dat is trouwens de reden dat ik in het vliegtuig altijd bij het raampje wil zitten. De meeste stewards en stewardessen begrijpen niet waarom. Eentje wilde me een keer van plaats laten wisselen, maar die kon de pot op. Er bestaat niets mooiers dan de lichtintensiteit boven de wolken, vindt u niet?’
Ik bevestigde de vraag, hoewel ik moest bekennen dat ik bij mijn laatste vlucht niet één keer uit het raam had gekeken. De vijftig minuten naar München had ik gebruikt om een interview voor te bereiden.
Ik pakte de koffiepot van de bunsenbrander en nam hem mee naar de bank, waar ik hem naast de asbak zette. ‘De ogenverzamelaar...’ Ik aarzelde terwijl ik in een oude leren fauteuil ging zitten, die in een rechte hoek naast de bank stond. ‘Hoe hebt u die dan herkend?’
Hoe, als het enige wat je kunt zien een schaduw op je netvlies is?
Ze glimlachte. ‘Dat is de hamvraag, hè?’
Ik zei niets. Na duizenden interviews had ik een instinct ontwikkeld dat me zei wanneer een gesprekspartner doorpraatte en wanneer ik een vraag moest stellen.
‘Eens kijken hoelang je nog naar me luistert als ik je meteen het antwoord verraad. De politieman behandelde me gisteren als een idioot. Hij wilde me eerst niet eens bij de rechercheurs toelaten.’
Ze beet op haar onderlip en sprak toen verder. ‘Eerlijk gezegd kan ik het hem niet eens kwalijk nemen. Ik geloof het zelf nauwelijks.’
‘Wat gelooft u niet?’
Ze zoog hoorbaar de lucht in. Toen sloeg ze beide armen achter haar hoofd over elkaar en staarde naar het plafond. ‘Het is zo oneerlijk. Verdorie, ik wil dat niet.’
‘Wat?’
Alina antwoordde niet meer.
‘Wat wilt u niet?’ vroeg ik na een poosje.
‘Vanaf mijn derde, vanaf het ongeluk dat me blind maakte, heb ik gevochten om niet als een gehandicapte behandeld te worden.’ Ze zuchtte. ‘In die tijd woonden we in de VS, in Californië, waar mijn vader als bouwkundig ingenieur op grote bouwplaatsen werkte. Hij was een koppige Duitser, die met een nog koppigere Amerikaanse van Duitse afkomst was getrouwd. Allebei weigerden ze me naar een speciale school te sturen, alleen omdat ik niets kon zien. Het heeft een halfjaar geduurd voor mijn ouders eindelijk toestemming kregen om mij samen met mijn vriendjes zonder gezichtsbeperking naar Hillwood Elementary te laten gaan.’
Ze lachte zacht, terwijl ik mijn vingers in elkaar draaide, waarmee ik anders ongeduldig op de armleuningen had getrommeld. Pas na een tijdje besefte ik hoe onzinnig het van mij was om te denken dat ze kon merken dat ik barstte van ongeduld. ‘Het hoofd-door-de-muur-syndroom heb ik overigens van ze geërfd,’ zei ze met een uitnodigende handbeweging. Die moest aangeven dat ze, net als haar ouders, waarschijnlijk zo gek was om zich in waanzinnige avonturen te storten, de reden dat ze nu hier zat.
‘Ik ben wat psychologen een extreemblinde noemen. Ik heb al jong leren fietsen, heb zo vaak als het ging zonder stok en alleen met mijn hond gelopen en vorig jaar heb ik zelfs geskied. Verdorie, ik brand telkens weer mijn vingers, alleen maar om niet als een melaatse behandeld te worden. En nu overkomt deze ellende me weer.’
Ze vouwde haar handen in haar schoot en perste haar oogleden stevig op elkaar. ‘Het heeft er niets mee te maken dat ik blind ben, oké? Ik heb vroeger steeds weer geprobeerd iemand te vertrouwen. Mijn ouders, mijn oma, mijn broer. Maar nooit heeft iemand me geloofd. Mijn vrienden dachten dat ik ze voor de gek wilde houden en mijn moeder maakte zich grote zorgen en stuurde me naar de kinderpsycholoog. Die heb ik toen voorgelogen. Ik heb tegen hem gezegd dat ik het allemaal verzonnen had om me belangrijk voor te doen. Shit, ik ben als blinde al genoeg gestigmatiseerd. Ik wilde niet ook nog voor gek staan en heb er sindsdien nooit meer met iemand over gesproken.’
‘Waarover?’ drong ik nu toch bij haar aan.
‘Ik heb bijna twintig jaar gezwegen, ja? En ik zou zeker nog tweehonderd jaar mijn bek gehouden hebben als het niet om de kinderen zou gaan.’
Ook nu zou een vraag de woordenstroom eerder afremmen dan stimuleren.
‘Ik heb een gave.’
Ik hield mijn adem in. Dwong mezelf er niet tussen te komen.
‘Ik weet dat het idioot klinkt. Ik ben zelf geen esoterica. Maar het is nu eenmaal zoals het is.’
Wat voor een gave? dacht ik.
‘Ik kan in het verleden kijken.’
‘Wát zegt u?’
Ik flapte het eruit. Ik ergerde me omdat ik mijn mond had opengedaan en ging ervan uit dat ik het moment had verstoord en ze zich weer zou afsluiten. Maar ze barstte alleen maar in lachen uit.